In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024, betreft het een beroep van een buitenlandse belanghebbende tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M. Sanders, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 4 oktober 2023 de verzoeken om teruggaaf had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van het recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende ook geen gebruik heeft gemaakt van haar recht om gehoord te worden.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende heeft aangevoerd dat zij recht heeft op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank wijst erop dat volgens de Hoge Raad het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, noch om de zaken aan te houden in afwachting van andere uitspraken.
De rechtbank concludeert dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat de belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen van de belanghebbende worden ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending.