In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024, met zaaknummers 23/10291, 24/1146 en 24/1147, staat de teruggaaf van dividendbelasting centraal. De belanghebbende, gevestigd in Luxemburg, heeft een beroepschrift ingediend tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst met betrekking tot verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De rechtbank overweegt dat de belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, stelt recht te hebben op teruggaaf omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Echter, de rechtbank wijst erop dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeert dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen en dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. De rechtbank merkt op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten, aangezien de tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger kan zijn dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting. De rechtbank verklaart de beroepen van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat zij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten.