In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 3 juni 2024, zijn de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende, gevestigd in Luxemburg, had een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend, waarbij de rechtbank zich baseerde op het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de afdrachtvermindering niet in relevante zin afweek van de oude teruggaafregeling. De rechtbank merkte op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank weigerde ook om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, en oordeelde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor een ander oordeel. De belanghebbende kreeg geen teruggaaf van de dividendbelasting en ook geen vergoeding van rente of proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.