Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2024 in de zaak tussen
de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).
Inleiding
- 2019 (zaaknummer 24/1122);
- 2020 (zaaknummer 24/1123).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024, met zaaknummers 23/10286, 24/1122 en 24/1123, is de belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling uit Luxemburg, in beroep gegaan tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank oordeelde echter dat de Hoge Raad eerder had beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft verder uitgelegd dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank concludeerde dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen en dat er geen recht bestaat op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen van de belanghebbende zijn ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van de uitspraak.