In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 3 juni 2024, gaat het om de teruggaaf van dividendbelasting voor een buitenlandse belanghebbende, gevestigd in Duitsland. De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 6 september 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, omdat partijen geen gebruik hebben gemaakt van het recht om te worden gehoord. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het Unierecht en de relevante fiscale wetgeving.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende stelt dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat zij recht heeft op teruggaaf op basis van het Unierecht. De rechtbank wijst erop dat de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van deze eerdere rechtspraak.
De rechtbank merkt op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank concludeert dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat de belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen van de belanghebbende worden ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.