In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024, met zaaknummers 23/9095, 23/9096, 24/1082, 24/1083, 24/1097 en 24/1098, heeft de rechtbank geoordeeld over de teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2017. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, en heeft dit oordeel onderbouwd met verwijzingen naar relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder uitspraken van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat de belanghebbende, hoewel zij zich beroept op het Unierecht, niet in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting omdat zij niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft verder uiteengezet dat de regeling van de afdrachtvermindering van belang is voor teruggaafverzoeken en dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van deze regeling.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.