In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024, betreft het een zaak waarin de belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling uit Duitsland, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2012 tot en met 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, waarbij de rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad die stellen dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die zich beroept op het Unierecht en de vergelijkbaarheid met fiscale beleggingsinstellingen, verworpen. De rechtbank concludeert dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de teruggaaf niet hoger kan zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.