In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit het Verenigd Koninkrijk en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van 23 juni 2023, waarin de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2020 werden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, waarbij de rechtbank zich baseert op het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling, en dat de afdrachtvermindering niet in relevante zin afwijkt van de oude teruggaafregeling. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.