In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen de belanghebbende, een ICVC uit het Verenigd Koninkrijk, en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur van 23 juni 2023, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2016 tot en met 2020 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur in zijn verweerschrift heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om op zitting te worden gehoord, en dat de rechtbank geen reactie heeft ontvangen van de belanghebbende op haar verzoek om gebruik te maken van dit recht.
De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008, de afdrachtvermindering van belang is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren vanaf 1 januari 2008. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.