In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse beleggingsinstelling, Plc, en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had beroep aangetekend tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2019. De inspecteur had in zijn verweerschrift aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om op zitting te worden gehoord, en de rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. Belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank verwierp dit argument en verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die hadden vastgesteld dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond, wat betekent dat zij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.