In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse beleggingsinstelling, Plc, en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had beroep aangetekend tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2019. De inspecteur had eerder op 23 juni 2023 de bezwaren van de belanghebbende afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van het recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende ook geen gebruik heeft gemaakt van dit recht.
De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.