In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 8 april 2024, zijn de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2020 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De rechtbank legt uit dat de belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, stelt recht te hebben op teruggaaf van dividendbelasting omdat hij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Echter, de rechtbank wijst erop dat volgens de Hoge Raad het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeert dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen en dat er geen recht bestaat op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De uitspraak benadrukt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, en dat de eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet tot een ander oordeel leiden. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.