In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 8 april 2024, zijn de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De rechtbank legt uit dat de belanghebbende, die zich beroept op het Unierecht, niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de afdrachtvermindering niet in relevante zin afwijkt van de oude teruggaafregeling. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die hebben vastgesteld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeert dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger kan zijn dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en heeft de overige verweren van de inspecteur niet behandeld. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.