In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 april 2024, met zaaknummers BRE 23/2849, 23/12104 en 23/12105, heeft de rechtbank geoordeeld over de teruggaaf van dividendbelasting voor een buitenlandse belanghebbende uit Duitsland. De belanghebbende had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, en heeft dit oordeel onderbouwd met verwijzingen naar relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder uitspraken van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat de belanghebbende, die zich beroept op het Unierecht, niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de afdrachtvermindering van belang is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren na 1 januari 2008. De rechtbank heeft geconcludeerd dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de teruggaaf niet hoger kan zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen.
De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terugkrijgt. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.