In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 8 april 2024, zijn de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De rechtbank legt uit dat de belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, stelt recht te hebben op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Echter, de rechtbank wijst erop dat het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 van toepassing is en dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank concludeert dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en oordeelt dat de eerdere uitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch geen aanleiding geven om anders te oordelen. De rechtbank wijst ook de verzoeken van de belanghebbende om de zaken aan te houden in afwachting van de uitkomst van cassatieberoepen af. Aangezien er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft de belanghebbende ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank verklaart de beroepen van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat het griffierecht niet wordt teruggegeven en er geen vergoeding van proceskosten wordt toegekend.