In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Luxemburg, had beroep aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die op 30 mei 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2014 en 2015 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, omdat de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die zich beriep op het Unierecht en de vergelijkbaarheid met fiscale beleggingsinstellingen, verworpen. De rechtbank concludeert dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.