ECLI:NL:RBZWB:2024:1792

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
BRE 20/6144
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag bpm en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag bpm beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag van € 2.716 opgelegd, samen met een verzuimboete van € 271. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase onjuist was vastgesteld. Belanghebbende had een auto uit het buitenland geregistreerd en had eerder aangifte gedaan voor de bpm. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft gehandhaafd, maar dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase opnieuw moet worden vastgesteld. Daarnaast wordt belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van bijna 62 maanden tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak. De rechtbank stelt de schadevergoeding vast op € 3.500, waarvan € 737 voor rekening van de inspecteur en € 2.763 voor rekening van de Staat. De rechtbank beveelt ook de terugbetaling van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/6144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 maart 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met [aanslagnummer] opgelegd van € 2.716 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 271 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de verzuimboete vernietigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd. Tevens heeft de inspecteur twee procespunten voor bezwaar toegekend (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen).
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt onder meer of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Audi Q5 2.0 TDI (hierna: de auto) doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. Met het oog op de registratie in het kentekenregister heeft belanghebbende op 31 augustus 2018 aangifte voor de bpm gedaan. Hij heeft een bedrag van € 1.791 op aangifte voldaan.
3.1.
In de aangifte bpm heeft belanghebbende voor het berekenen van het door hem voldane bedrag aan bpm ervoor gekozen de hoogte van de afschrijving [1] te bepalen met toepassing van de taxatiemethode [2] .
3.2.
De gegevens uit de aangifte zijn gebaseerd op het bij de aangifte gevoegde rapport van een taxateur. In dit rapport staat (i) dat de gemiddelde vraagprijs van 3 soortgelijke auto’s € 25.776 is, (ii) dat uit de schadecalculatie een bedrag van € 13.773,01 aan reparatiekosten volgt en (iii) dat de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat € 7.500 is. Tot het rapport behoort een koerslijst (marge) en daarin staat onder meer:
Verkoopprijs (handmatig) € 21.273
Af: correcties € 14.837
Maximale inkoopprijs € 7.500
3.3.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. Deze medewerker heeft geconstateerd: ‘
Alle opgegeven schade is niet aangetroffen of kan als gebruiksschade aangemerkt worden’. Daarnaast heeft de medeweker zelf een schadecalculatie opgemaakt en vastgesteld dat sprake is van een waardevermindering door schade van € 545 (82% van € 665).
3.4.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de constatering door DRZ de bestreden naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur is bij de berekening van de verschuldigde bpm (€ 4.507) uitgegaan van de volgende gegevens:
Historische nieuwprijs uit de aangifte bpm € 58.949
Waarde koerslijst belanghebbende € 21.273
Waardevermindering wegens schade € 545
Handelsinkoopwaarde € 20.728
Bruto bpm uit de aangifte bpm € 14.085
Voor het verschil met dat wat op aangifte is voldaan (€ 1.791) heeft de inspecteur de naheffingsaanslag van € 2.716 opgelegd.

Overwegingen

Heffen van griffierecht
4. Belanghebbende stelt dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [3] Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft het griffierecht voldaan en heeft geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Schending Unierechtelijke verdedigingsbeginsel
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet mondeling is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende bij brief van 4 december 2018 in de gelegenheid is gesteld om op het voornemen van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zijn zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [4]
Naheffen na het belastbare feit
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is en verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019. [5]
Schending hoorplicht
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van schending van de hoorplicht en verzoekt om terugwijzing naar de inspecteur. De inspecteur heeft het hoorverslag van 4 november 2019 overgelegd.
4.4.
De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van belanghebbende, nu uit het hoorverslag blijkt dat belanghebbende wel is gehoord.
Inhoudelijk
4.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een waardedaling wegens meer dan normale gebruiksschade, omdat alleen bij toelating van 100% aftrek van schade het vereiste van artikel 110 VWEU wordt gewaarborgd. Daarnaast voert belanghebbende diverse gronden aan tegen de bevindingen van DRZ over de waarde in onbeschadigde staat bij gebruikmaking van de koerslijst van Eurotaxglass’s.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust aannemelijk te maken dat voor de auto sprake is van meer dan normale gebruiksschade die een waardedaling van die auto rechtvaardigt. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. [6]
Belanghebbende heeft tegen de gemotiveerde betwisting van DRZ met betrekking tot de schade niet ingebracht wat er mis is met de constatering van DRZ. Belanghebbende heeft slechts aangevoerd dat in strijd is met artikel 110 VWEU is gehandeld door het niet volgen van de schade die door zijn taxateur is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een hogere waardedaling van de auto zoals door DRZ is geconstateerd.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In de vooraankondiging naheffing van 4 december 2018 is door de inspecteur uiteengezet hoe het nageheven bedrag tot stand is gekomen (zie ook 3.4). Daaruit blijkt dat alleen het door belanghebbende opgevoerde schadebedrag niet is gevolgd. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat belanghebbende de waardedaling wegens schade niet aannemelijk gemaakt.
Kostenvergoeding bezwaarfase
4.8.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat aan hem bij separate beschikking van 22 april 2020 een kostenvergoeding is toegekend van 2 maal € 254 (beschikking kostenvergoeding), terwijl toen het tarief per punt € 261 bedroeg. De inspecteur heeft dat niet bestreden. De rechtbank zal daarom de kostenvergoeding voor de bezwaarfase opnieuw vaststellen. [7] Het beroep is om deze reden gegrond.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.10.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 31 januari 2019 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 62 maanden verstreken.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 38 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 14 maanden heeft geduurd en daarmee 8 maanden te lang, komt 8/38 deel (afgerond € 737) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 2.763) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
4.12.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond, omdat de inspecteur een onjuist tarief inzake de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft gehanteerd. De rechtbank stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 620. De rechtbank gaat daarbij uit van het door de inspecteur vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van de uitspraak van de rechtbank geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 310. De rechtbank laat de uitspraak op bezwaar en daarmee de naheffingsaanslag in stand.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding in beroep vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25). [8] De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [9]
5.3.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 1.057,50 (€ 620 plus € 437,50).
Indien het bedrag van de beschikking kostenvergoeding van € 508 reeds aan belanghebbende is betaald, mag dit in mindering worden gebracht op de aan haar te betalen vergoeding voor de proceskosten.
5.4.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [10] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [11]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de kostenvergoeding gegrond;
  • vernietigt de beschikking kostenvergoeding;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.763 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 737 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 178 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.057,50 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende waarbij een reeds betaald bedrag aan kostenvergoeding voor de bezwaarfase in mindering wordt gebracht;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [12]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm).
2.Als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet Bpm.
3.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
4.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
5.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
6.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.6.
7.Zie Hoge Raad van 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1442, rechtsoverweging 2.3.3.
8.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, r.o. 4.6.4.4.
9.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
10.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
11.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
12.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.