ECLI:NL:RBZWB:2023:8799

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
16 december 2023
Zaaknummer
15/8105
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting voor buitenlandse beleggingsfondsen en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2023, is geoordeeld over de teruggaaf van dividendbelasting voor buitenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank behandelt meerdere zaken van eiseressen die bezwaar hebben gemaakt tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst om geen teruggaaf van dividendbelasting te verlenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarprocedures ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, maar heeft de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat de buitenlandse beleggingsfondsen niet vergelijkbaar zijn met Nederlandse fiscale beleggingsinstellingen (fbi's) en dat er geen recht op teruggaaf bestaat. Dit oordeel is gebaseerd op de uitleg van de relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft ook de argumenten van de gemachtigde van de eiseressen, die stelde dat er sprake is van verboden staatssteun, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseressen niet in aanmerking komen voor teruggaaf van dividendbelasting, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden die gelden voor binnenlandse fbi's. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: zie de bijlage

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2023 in de zaken tussen

Ieder van de eiseressen genoemd in de bijlage, eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kennis- en Expertisecentrum Buitenland, kantoor Heerlen, verweerder.

Inleiding

1. Met verweerder en de gemachtigde van eiseres, te weten [gemachtigde] , althans [b.v.] (de gemachtigde) zijn regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse fondsen. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan verweerder en de gemachtigde gestuurd.
2. Het gaat hier om zaken van verscheidene eiseressen (de zaken). In de bijlage bij deze uitspraak is een overzicht opgenomen van de zaaknummers en de eiseressen.
3. Hoewel het om verscheidene eiseressen gaat, doet de rechtbank hierbij in één geschrift uitspraken in al deze zaken. Dit heeft de volgende achtergrond.
4. De gemachtigde heeft zeer veel procedures namens buitenlandse beleggingsfondsen aanhangig gemaakt waarin onder meer met een beroep op het Unierecht verzocht is om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Deze procedures zijn lange tijd aangehouden in verband met door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 augustus 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829). De Hoge Raad heeft deze vragen beantwoord in zijn arrest van 23 oktober 2020 (Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674, hierna: het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020).
5. Gelet op het grote aantal procedures van de gemachtigde heeft de rechtbank bij brief van 3 maart 2020 aan de gemachtigde diverse regievragen gesteld, nadat eerder regiezittingen zijn gehouden. De rechtbank heeft de gemachtigde daarbij de gelegenheid geboden om met een concreet plan te komen voor de (nadere) motivering van de beroepschriften, bijvoorbeeld in ‘batches’ (een gefaseerde indiening), zodra de Hoge Raad heeft beslist op de prejudiciële vragen.
6. De gemachtigde heeft op de in 5. bedoelde brief gereageerd voor wat betreft de zaken van Spezial-Sondervermögen met één deelnemer (éénpitters). Voor de overige zaken heeft de gemachtigde geen concreet plan als bedoeld in 5. ingediend.
7. De rechtbank heeft op 10 december 2020 een regiezitting gehouden met de gemachtigde en verweerder. Voorafgaand aan die zitting is een brief van 30 november 2020 met regievragen gestuurd aan de gemachtigde. Daarbij is, met betrekking tot de zaken waarin een verzochte teruggaaf van dividendbelasting (mede) is gebaseerd op de vergelijking met een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling (fbi), gevraagd of de desbetreffende eiseres instemt met het doen van een vervangende betaling, als bedoeld in onderdeel 5.4 van het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020.
8. Bij brief van 26 januari 2021 (begeleidende brief bij verzending van het proces-verbaal van de regiezitting) is de gemachtigde verzocht om de openstaande regievragen te beantwoorden. Bij brief van 23 april 2021 is de gemachtigde herinnerd aan dit verzoek. Bij brief van 21 mei 2021 heeft de gemachtigde gereageerd. Op de (regie)vraag over instemming met het doen van een vervangende betaling, is geantwoord: “In het algemeen zullen wij belanghebbenden adviseren om vooralsnog niet in te stemmen met het doen van een vervangende betaling”. Als motivering is daarbij gegeven, in de kern, (i) dat de Hoge Raad geen volledig rechtsherstel biedt omdat uitgegaan wordt van een vergelijking op alleen fondsniveau en omdat sprake is van strijdigheid met het Unierecht, en (ii) dat de vervangende betaling alleen over Nederlandse inkomsten moet worden berekend en dat er in ieder geval een aftrek van circa 5% moet worden toegestaan voor de gemaakte kosten, zodat in ieder geval over de kosten van het fonds een teruggave van dividendbelasting wordt verleend. Verder heeft de gemachtigde onder meer aangevoerd, kort gezegd, het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021 (Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506, hierna: het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021) inzake de afdrachtsverminderingsregeling (Unierechtelijk) onjuist te achten.
9. Bij brief van 22 april 2021 heeft verweerder, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021, de rechtbank in overweging gegeven om beroepszaken waarin enkel een beroep gedaan wordt op de afdrachtvermindering zonder zitting af te doen.
10. Bij brief van 24 juni 2021 zijn de gemachtigde en verweerder bericht dat in de dividendbelastingzaken waarin de gemachtigde als gemachtigde optreedt en die eerder op regiezitting zijn geweest, de behandelend meervoudige kamer heeft besloten om, op grond van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mr. Van Ginneken als rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris) op te dragen het vooronderzoek te verrichten in die zaken.
11. De rechter-commissaris heeft bij brieven van 27 december 2021, 28 januari 2022 en 8 juni 2022 de gemachtigde de gelegenheid gegeven zijn beroepen nader te motiveren en daarbij gemachtigde verzocht om te laten weten of eiseres instemt met het doen van een vervangende betaling, als bedoeld in onderdeel 5.4 van het arrest van de Hoge Raad van
23 oktober 2020.
12. Bij brief van 6 april 2022 heeft de rechter-commissaris de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om een (nadere) motivering in te dienen voor zaken van éénpitterfondsen, waaronder een aantal fondsen opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
13. De gemachtigde heeft voor alle onderhavige zaken een nadere motivering van het beroepschrift ingediend.
14. Bij brief van 21 november 2022 heeft de rechter-commissaris verweerder gevraagd of, en zo ja op welke wijze, (nader) verweer zal worden gevoerd in de zaken.
15. Bij brief van 1 december 2022 heeft verweerder in algemene zin (nogmaals) zijn standpunt uiteengezet over teruggaafverzoeken waarvoor de teruggaafregeling relevant is en teruggaafverzoeken waarvoor de afdrachtverminderingsregeling relevant is.
16. De rechtbank heeft bij brief van 16 augustus 2023 aan partijen vragen gesteld met betrekking tot een aantal fondsen waarvoor hierbij uitspraak wordt gedaan. Verweerder heeft op 1 september 2023 per e-mailbericht gereageerd op deze brief. De gemachtigde heeft de vragen per fonds beantwoord bij brieven van 23 augustus 2023, 4 september 2023 en 7 september 2023.
17. De rechtbank heeft partijen bij brief van 27 juli 2023 gevraagd te verifiëren dat de in de brief genoemde fondsen éénpitterfondsen betreffen, dan wel zaken betreffen die enkel zien op jaren waarin het afdrachtsregime van toepassing is. In dezelfde brief heeft de rechtbank partijen gevraagd om het binnen vier weken aan te geven indien er behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling ter zitting. De gemachtigde heeft op
30 augustus 2023 gereageerd op deze brief van de rechtbank en daarbij aangegeven dat de genoemde fondsen inderdaad éénpitterfondsen betreffen of zaken zijn die zien op de jaren waarin het afdrachtsregime van toepassing is. Ook heeft de gemachtigde aangegeven geen verzoek om een mondelinge behandeling in te dienen. De rechtbank heeft van verweerder geen reactie op deze brief ontvangen.
De rechtbank heeft vervolgens besloten om met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
18. Gelet op de algemene, niet-zaakspecifieke, wijze waarop partijen hebben gecorrespondeerd over de zaken, en de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt alleen rechtskundige kwesties voorliggen, doet de rechtbank uitspraken in de zaken in één geschrift (vgl. voor deze werkwijze Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5110).
Beoordeling van het geschil
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen teruggaven van dividendbelasting verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
20. In elk van de zaken is beroep ingesteld tegen de uitspraak op bewaar tegen de beslissing van verweerder op het verzoek om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting over een bepaalde periode. In elk van de zaken heeft eiseres – kort gezegd – gesteld, met een beroep op het Unierecht, dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat eiseres vergelijkbaar is met een fbi.
21. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008, is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot eerdere perioden de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s relevant.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen waarvoor de teruggaafregeling relevant is. Naar het oordeel van de rechtbank kan een Spezial-Sondervermögen met slechts één houder van bewijzen van deelgerechtigdheid in zijn vermogen (een éénpitterfonds) niet worden aangemerkt als opbrengstgerechtigde in de zin van artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965. Het fonds kwalificeert immers niet als een fonds voor gemene rekening in de zin van artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 omdat een éénpitter moet worden aangemerkt als een privébeleggingsfonds van de participant. Een éénpitterfonds kwalificeert evenmin als doelvermogen aangezien de participant op basis van de bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kan maken op het vermogen van het fonds en dit in de weg staat aan een kwalificatie als doelvermogen (zie Hoge Raad 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115, r.o. 3.3.3 en 3.7.4 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2459). De verwijzing van gemachtigde naar de zaak A SCPI (Hof van Justitie van de Europese Unie 7 april 2022, ECLI:EU:C:2022:276) maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank verwijst daarbij naar het door Gerechtshof ’s-Hertogenbosch gegeven oordeel van 20 juli 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:2459, r.o. 4.6 – 4.7.5).
23. De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering relevant is, terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering (Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506). De rechtbank ziet in wat de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen.
24. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit eiseres niet zou kunnen baten. Het is namelijk naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggend dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn arrest van
23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor – kort gezegd – de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een zogenoemde vervangende betaling. Dit overeenkomstige rechtsherstel zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nimmer hoger dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming maar dan in de vorm van een teruggaaf niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot – kort gezegd – de Nederlandse winst (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Staatssteun
25. Voorts heeft de gemachtigde in een aantal onderhavige zaken het standpunt ingenomen dat de jurisprudentie van de Hoge Raad ertoe leidt dat geen enkel buitenlands beleggingsfonds in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting en dat de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en Rechtbank Zeeland-West-Brabant tot gevolg hebben dat geen enkel Duits fonds vergeleken kan worden met een Nederlandse fbi. Volgens de gemachtigde behelst de jurisprudentie van de nationale rechters het geven van een selectief voordeel aan in Nederland gevestigde fbi’s en is dat in strijd met het staatssteunverbod. Eiseres neemt niet het standpunt in dat het fbi-regime als zodanig is aan te merken als een selectieve maatregel. Verweerder weerspreekt dat sprake is van verboden staatssteun.
26. De rechtbank oordeelt als volgt. Om te komen tot het oordeel dat er sprake is van een selectieve maatregel die leidt tot verboden staatssteun moet sprake zijn van een groep die begunstigd wordt ten opzichte van een andere vergelijkbare groep. De rechtbank sluit aan bij het oordeel van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat het standpunt van eiseres verworpen moet worden, omdat het niet toekennen van een teruggaaf van dividendbelasting aan eiseres een gevolg is van de uitleg van de Unierechtelijke vrije-verkeersbepalingen, in het bijzonder het feit dat voor de toepassing van de wettelijke teruggaafregeling eiseres niet vergelijkbaar is met een binnenlandse fbi. Vanwege het ontbreken van vergelijkbaarheid kan geen sprake zijn van verboden staatssteun aan binnenlandse fbi’s (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1277, r.o. 4.3 en 4.4). Overigens zou het volgen van de stelling van eiseres dat sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse fbi’s er niet toe leiden dat de ‘staatssteun’ zou moeten worden uitgebreid naar buitenlandse beleggingsfondsen. Een onderneming kan zich namelijk niet onttrekken aan de heffing van belasting met het argument dat een fiscale maatregel ten gunste van andere ondernemingen staatssteun vormt (zie Hof van Justitie van de Europese Unie
6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:661, r.o. 21).
Slotsom
27. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft eiseres evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
28. Tot slot, in enige van de beroepschriften is gemeld dat het beroepschrift mede is ingediend namens de participant(en) in het fonds. Er is echter op geen enkele wijze beargumenteerd dat en op welke grond de participant(en) wel aanspraak zouden kunnen maken op teruggaaf van de dividendbelasting. Voor zover is beoogd namens de participant(en) zelfstandig beroep in te stellen, geldt bovendien dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn, als de bestreden uitspraak op bezwaar niet mede zag op de participant(en) en/of als tijdens de beroepstermijn de identiteit van de participant(en) niet kenbaar is gemaakt (vgl. voor dit laatste de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:980 en Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2031).
29. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Voor elk van de zaken
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 december 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

BIJLAGE

Fondsen met één participant

Naam eiseres
Zaaknummer(s)
[eiseres 1]
BRE 16/10180 tot en met BRE 16/10183
[eiseres 2]
BRE 16/10344 en BRE 18/6266 tot en met BRE 18/6268
[eiseres 3]
BRE 17/1278 tot en met BRE 17/1281
[eiseres 4]
BRE 18/7619, BRE 18/7621 en BRE 18/7622
[eiseres 5]
BRE 18/7627, BRE 18/7632, BRE 18/7633 en BRE 19/4859
[eiseres 6]
BRE 18/8779 en BRE 18/8781 tot en met BRE 18/8784
[eiseres 7]
BRE 15/8105
Fondsen waarvan de beroepen alleen zien op jaren waarin het afdrachtsregime van toepassing is
Naam eiseres
Zaaknummer(s)
[eiseres 8]
BRE 16/10026 tot en met BRE 16/10028, BRE 18/6166 tot en met BRE 18/6168 en BRE 19/1738
[eiseres 9]
BRE 16/9646, BRE 16/9649, BRE 16/6950 en BRE 18/3314 tot en met BRE 18/3316
[eiseres 10]
BRE 16/9739, BRE 16/9740 en BRE 16/9742 en BRE 18/3306 tot en met BRE 18/3313
[eiseres 11]
BRE 17/2034 tot en met BRE 17/2037 en BRE 17/2796
[eiseres 12]
BRE 19/1737