ECLI:NL:RBZWB:2023:6789

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2625 en 22_2626
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht en terugvordering van teveel ontvangen bijstand met bestuurlijke boete

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 september 2023, betreft het een geschil tussen eiseres, die sinds 22 februari 2008 een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Het college heeft het recht op bijstand van eiseres herzien over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020, en heeft een bedrag van € 3.615,52 aan teveel ontvangen bijstand teruggevorderd. Tevens is er een bestuurlijke boete van € 647,16 opgelegd. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van het college, waarin zij stelt dat zij niet op de hoogte was van haar verplichtingen en dat de terugvordering onevenredig is.

De rechtbank oordeelt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekeningen. De rechtbank stelt vast dat de betrokken bedragen terecht zijn aangemerkt als relevante inkomsten, die in mindering moeten worden gebracht op de bijstandsuitkering. Eiseres heeft onvoldoende bewijs geleverd om haar stellingen te onderbouwen, en de rechtbank wijst erop dat de bewijslast bij de bijstandverlenende instantie ligt. De rechtbank concludeert dat de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien.

De beroepen van eiseres worden ongegrond verklaard, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/2625 PW en BRE 22/2626 PW

uitspraak van 26 september 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres] (eiseres), te [plaats] ,

mr. H.A.C. Klein Hesselink,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen(het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 14 september 2021 (primair besluit I) heeft het college het recht op bijstand van eiseres herzien over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020. Ook heeft hij een bedrag van € 3.615,52 aan teveel ontvangen bijstand van eiseres teruggevorderd.
In een besluit van 27 oktober 2021 (primair besluit II) heeft het college een bestuurlijke boete aan eiseres opgelegd van € 647,16.
In twee afzonderlijke besluiten van 5 april 2022 (bestreden besluit I en II) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen beide bestreden besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 22 augustus 2023. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Partijen zijn, met voorafgaande afmelding, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiseres ontvangt vanaf 22 februari 2008 een bijstandsuitkering van het college op grond van de Participatiewet. In het kader van een heronderzoek naar haar recht op bijstand heeft het college bankafschriften opgevraagd. Eiseres heeft afschriften ingeleverd van de bankrekeningen met de nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] , over de maanden augustus 2020 tot en met januari 2021. Bij het college zijn vragen ontstaan over daarop zichtbare bijschrijvingen van de heer [naam 1] , en bijschrijvingen en stortingen die zijn verricht ten behoeve van de jongste dochter van eiseres ( [dochter eiseres] ).
Eiseres heeft op 22 april 2021 en 21 mei 2021 verklaringen afgelegd over de bijschrijvingen op haar rekening. Op 1 augustus 2021 heeft de gemachtigde van eiseres middels een e-mail een bericht naar het college gestuurd met een nadere uitleg. Bij brief van 2 augustus 2021 heeft de gemachtigde opnieuw bankafschriften overgelegd, samen met verklaringen van [dochter eiseres] en [naam 1] . Verder heeft hij op 23 augustus 2021 een e-mail gestuurd naar het college, waarin hij stelt dat eiseres bepaalde bewijsstukken niet meer kan vinden en dat deze waarschijnlijk zijn vernietigd. Ook stelt de gemachtigde dat eiseres ook anderszins niet meer in staat is om een aanvullende toelichting te geven.
In een rapport van 14 september 2021 heeft het college een overzicht opgenomen van bedragen die eiseres per saldo heeft ontvangen waarover ze vrijelijk kon beschikken. Bij de maand oktober 2020 gaat het om een bedrag van € 735,-, bij de maand november 2020 om € 1.124,-, en bij de maand december 2020 om € 524,-. Volgens het college moeten deze bedragen worden beschouwd als in aanmerking te nemen inkomsten.
In primair besluit I heeft het college het recht op bijstand van eiseres herzien over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet. Ook heeft hij een bedrag van € 3.615,52 bruto aan teveel ontvangen bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet.
In een brief van 20 september 2021 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete kenbaar gemaakt aan eiseres. In primair besluit II heeft het college een bestuurlijke boete aan haar opgelegd van € 647,16 op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet.
In de bestreden besluiten heeft het college de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Standpunt van het college
2. Volgens het college heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden, door geen melding te maken van de structurele bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekeningen. Volgens het college moeten de betreffende bedragen worden beschouwd als in aanmerking te nemen inkomsten, nu eiseres vrijelijk hierover heeft kunnen beschikken en deze heeft kunnen gebruiken voor de reguliere kosten van levensonderhoud. Het college volgt eiseres niet in wat zij heeft verklaard over de bijschrijvingen en stortingen, bij gebrek aan deugdelijke (administratieve) onderbouwing. Gelet hierop was het college gehouden om het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 te herzien, en de ten onrechte verleende bijstand over deze periode terug te vorderen. Volgens het college is verder terecht een bestuurlijke boete opgelegd van € 647,16.
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres stelt dat zij voldoende opheldering heeft verschaft over de bijschrijvingen en stortingen op haar rekening. Eiseres voert aan dat het college ten minste de stortingen van [dochter eiseres] en haar zoon [naam 2] van in totaal € 659,- niet als inkomsten mag aanmerken, nu deze verband houden met de aanschaf van een auto voor [dochter eiseres] . Verder heeft het college ten onrechte niet een bedrag van € 1.200,- als gift buiten beschouwing gelaten, waarbij eiseres stelt dat steeds meer gemeenten dit doen. Eiseres stelt verder dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat zij zich niet heeft gerealiseerd dat zij alle bijschrijvingen en stortingen moet kunnen verantwoorden. Verder is de terugvordering van verleende bijstand in haar geval onevenredig. Eiseres voert tegen de opgelegde boete aan dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld door bepaalde inkomsten niet te melden. Volgens haar is het college er ten onrechte aan voorbijgegaan dat zij zich niet ervan bewust is geweest dat de betalingen op haar rekening als inkomsten zouden worden aangemerkt, en dat zij deze zou moeten verantwoorden. Eiseres stelt ten slotte dat de opgelegde boete onevenredig is.
Relevante wettelijke bepalingen
4. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Herziening van het recht op bijstand
5. Een besluit tot beëindiging, herziening, intrekking of terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
6. Niet in geschil is dat eiseres geen melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen en stortingen op haar rekening. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of de betreffende bedragen terecht zijn aangemerkt als inkomsten die relevant zijn voor het recht op bijstand. De rechtbank stelt bij deze vraag voorop dat bijstand een vangnetvoorziening is voor mensen die geen eigen middelen hebben om in hun bestaanskosten te voorzien. Bijschrijvingen en stortingen van contant geld op een bankrekening worden daarom in beginsel als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben en/of een relevante hoogte, kunnen worden gebruikt voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. Deze moeten in mindering worden gebracht op de bijstandsuitkering. Dit is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1383).
7. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de betrokken bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van eiseres terecht aangemerkt als relevante inkomsten als hiervoor bedoeld. Eiseres heeft – kort samengevat – verklaard dat de ontvangen bedragen betrekking hebben op terugbetalingen van bedragen die zij heeft voorgeschoten voor anderen, dan wel bedragen bestemd voor derden zoals (en met name) [dochter eiseres] , die zelf geen geld op hun bankrekening kunnen ontvangen omdat zij permanent rood staan. Verder heeft eiseres verklaard dat het geld van [naam 1] was bedoeld om eten en cadeautjes van te kopen. Deze uitleg geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de betrokken bedragen niet kunnen worden beschouwd als relevante inkomsten. De overgelegde bankafschriften zijn ontoereikend om de uitleg van eiseres te staven, nu de redenen van de bijschrijvingen niet kunnen worden afgeleid uit de omschrijvingen bij de bijschrijvingen. Verder is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de afschrijvingen ten behoeve van (de kosten van) derden en de bijschrijvingen van derden, zowel in tijd als in omvang van de bedragen. De overgelegde verklaringen van de betrokkenen zijn summier en bieden evenmin objectieve aanknopingspunten om eiseres te volgen in haar uitleg. Ook anderszins ontbreekt een onderbouwing met objectieve en verifieerbare gegevens van de herkomst en reden van de bijschrijvingen, zoals ook is erkend door eiseres. De omstandigheid dat eiseres mogelijk niet meer bewijsstukken kan verstrekken dan zij heeft gedaan, is het gevolg van haar eigen handelswijze. Door niet tijdig melding te maken van de bijschrijvingen en stortingen op haar rekening heeft eiseres een bewijsrisico genomen, waarvan de gevolgen voor haar rekening en risico moeten blijven. De rechtbank wijst bij het voorgaande op de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:62), waarin een vrijwel identieke (gestelde) financiële constructie aan de orde was.
De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat het college ten minste de stortingen van [dochter eiseres] en [naam 2] ten bedrage van in totaal € 659,- niet als inkomsten mocht aanmerken, omdat deze verband zouden houden met de aanschaf van een auto voor [dochter eiseres] . Eiseres heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd (bijvoorbeeld door bewijsstukken die zien op de aanschaf, zoals een schriftelijke schuldovereenkomst, koopovereenkomst, of bewijs van tenaamstelling).
De rechtbank overweegt met betrekking tot de bijschrijvingen van [naam 1] dat het gaat om aanzienlijke bedragen. In de maand oktober 2020 gaat het om een bedrag van € 800,-, in de maand november 2020 om een bedrag van € 1.300,- en in de maand december 2020 om een bedrag van € 730,-. De overboekingen zijn zonder enige omschrijving gedaan, en de enkele verklaring dat het geld van [naam 1] was bedoeld om eten en cadeautjes te kopen is op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens nader onderbouwd. Hierdoor kan niet worden geoordeeld dat sprake is van giften, laat staan van giften die verantwoord zijn als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Participatiewet. Het voorgaande betekent dat het college ook de van [naam 1] ontvangen bedragen terecht als inkomsten van eiseres heeft aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank was het college dan ook niet gehouden om aan te haken bij het beleid van andere gemeenten waarbij een bedrag van € 1.200,- als gift wordt vrijgelaten. De Participatiewet voorziet verder in een gedecentraliseerde uitvoering, waarmee de mogelijkheid van een verschil in de uitvoeringspraktijk bij de toepassing van de wet- en regelgeving op het terrein van de bijstand een gegeven is. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 27 september 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2110).
8. Door geen melding te maken van de in aanmerking te nemen inkomsten heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden. De stelling van eiseres dat haar niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat zij niet wist dat zij alle bijschrijvingen en stortingen moest verantwoorden slaagt niet. De in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2027) een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
9. Omdat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat zij, als zij wel had voldaan aan deze verplichting, onverminderd recht op bijstand zou hebben gehad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:292). Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hier niet in geslaagd.
Terugvordering van verleende bijstand
10. Bij een intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet wegens schending van de inlichtingenplicht verplicht artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet het college om de betaalde bijstand in zijn geheel terug te vorderen. Dit is op grond van het achtste lid alleen anders als sprake is van dringende redenen. Van dergelijke redenen kan enkel sprake zijn als een terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen met zich meebrengt. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3710).
11. De door eiseres gestelde omstandigheid dat zij door de terugvordering wordt opgezadeld met een jarenlange terugbetalingsverplichting vormt naar het oordeel van de rechtbank geen dringende reden als hiervoor bedoeld. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader geniet eiseres als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:35). Eiseres heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag ook niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid ervan.
12. De stelling van eiseres dat de terugvordering van verleende bijstand in haar geval onevenredig is vat de rechtbank op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Gezien het verplichtende karakter van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet, bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. De rechter mag niet treden in een belangenafweging die door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht. Wat eiseres heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om in dit geval wel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
De opgelegde bestuurlijke boete
13. Op grond van artikel 18a van de Participatiewet, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op als de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, heeft geschonden.
De CRvB heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:538) dat het in verband met het bestraffende karakter van de boete essentieel is dat de betrokkene persoonlijk een verwijt valt te maken van de schending van de inlichtingenplicht. Dit betekent dat voor eiseres dient vast te staan dat haar een verwijt kan worden gemaakt. Bij de verwijtbaarheid is het van belang of voldaan is aan zowel de objectieve als de subjectieve verwijtbaarheid. Bij de objectieve verwijtbaarheid wordt gekeken naar de handeling of het nalaten van een belanghebbende: heeft deze feitelijk de wet overtreden? Bij de subjectieve verwijtbaarheid staat de belanghebbende centraal. Het gaat daarbij om de vraag of de belanghebbende redelijkerwijs wist of kon weten dat hij of zij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
14. Uit wat hiervoor is overwogen over de herziening van het recht op bijstand volgt dat het college niet alleen aannemelijk heeft gemaakt, maar ook heeft aangetoond dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. De objectieve verwijtbaarheid staat daarmee vast. Gezien de omvang van de onderhavige bijschrijvingen en stortingen, had eiseres verder redelijkerwijs kunnen en moeten weten dat het ging om in aanmerking te nemen inkomsten die zij had moeten melden bij het college. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres redelijkerwijs kon weten dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden, waarmee ook de subjectieve verwijtbaarheid vaststaat.
15. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de opgelegde boete, welke boete is afgestemd op onder meer de draagkracht van eiseres. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de opgelegde boete van € 647,16 onevenredig is. Naar het oordeel van de rechtbank is deze hoogte evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De opgelegde boete is naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden. Gesteld noch gebleken is verder van dringende redenen die aanleiding moeten geven om af te zien van het opleggen van de boete.
Conclusie
16. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 26 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage – relevante wet- en regelgeving

Herziening van het recht op bijstand
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Participatiewet is bepaald dat giften niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Terugvordering van ten onrechte verleende bijstand
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet. Op grond van het achtste lid kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Bestuurlijke boete
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid. Op grond van het zevende lid kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.