ECLI:NL:CRVB:2023:1383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
22 / 3903 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, waardoor aan het criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Appellanten hadden geen recht op bijstand naar de norm voor alleenstaanden, omdat zij als gehuwden werden aangemerkt. Het college heeft terecht de bijschrijvingen van Z als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet heeft onderkend dat appellanten recht hadden op bijstand in de periode van 1 tot en met 19 november 2020. Het college heeft voor de terugvordering geen belangenafweging gemaakt, wat in strijd is met de wet. De Raad bepaalt dat het college opnieuw moet beslissen over de terugvordering, waarbij alle relevante belangen in acht moeten worden genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij terugvordering van bijstand.

Uitspraak

22/3903 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 november 2022, 21/1807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met een brief van 12 maart 2021 (de brief) heeft het college het eerder genomen besluit om de uitbetaling van de bijstand van appellant tijdelijk stop te zetten (lees: te blokkeren) per 1 maart 2021 bevestigd. Met een besluit van 1 april 2021 (besluit 1) heeft het college aan appellanten voor maart 2021 een voorschot toegekend en bepaald dat een aantal vaste lasten van appellant worden betaald. Met een besluit van 20 april 2021 (besluit 2) heeft het college de volgende beslissingen genomen over de bijstand voor appellanten samen. Van 1 november 2020 tot en met 19 november 2020 hebben zij geen recht op bijstand. Met ingang van 20 november 2020 hebben zij recht op bijstand naar de norm voor gehuwden, waarop de ontvangen middelen in mindering zullen worden gebracht. Over de periode van 20 november 2020 tot en met 28 februari 2021 wordt daarom een bedrag teruggevorderd. Appellanten hebben diverse bezwaarschriften ingediend. Het college heeft met een besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit) het bezwaar tegen de brief, tegen besluit 1 en tegen de blokkering niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.F. Briedé, die ook appellant vertegenwoordigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het over de ingangsdatum van de bijstand, de norm van de bijstand, de terugvordering en de blokkering van de uitbetaling van de bijstand omdat appellante met haar dochter weer is gaan inwonen bij appellant, die de vader van haar dochter is. In geschil is of sprake is van een gezamenlijke huishouding, of appellanten over een periode in november 2020 geen recht hebben op bijstand omdat appellante geen bankafschriften over die periode heeft verstrekt en of de bijschrijvingen van Z op de bankrekening van appellante in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. De Raad komt tot het oordeel dat appellanten wel recht op bijstand hebben in de periode in november 2020 waar het om gaat. Het niet overleggen van bankafschriften levert geen grondslag op voor de weigering van bijstand over die periode. Om die reden wordt de aangevallen uitspraak vernietigd. Verder komt de Raad tot het oordeel dat het college de bezwaren tegen de brief, besluit 1 en de blokkering terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellanten geen procesbelang hebben bij de beoordeling van die bezwaren. Ook komt de Raad tot het oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Ten slotte komt de Raad tot het oordeel dat het college de bijschrijvingen van Z op de bankrekening van appellante terecht als inkomsten op de bijstand in mindering heeft gebracht en dat het college tot terugvordering mocht overgaan. Maar het college heeft voor het nemen van het bestreden besluit geen belangenafweging gemaakt. Ook daarom slaagt het hoger beroep.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 november 2011 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Op 15 december 2020 heeft appellant via een mutatieformulier aan het college gemeld dat appellante met haar dochter, van wie appellant de vader is, vanaf 1 november 2020 bij hem in [woonplaats 1] is komen wonen. Appellante verbleef daar sinds de lente van 2020 weer, nadat zij vanaf december 2019 met haar dochter één of twee maanden bij een vriend (Z) in [woonplaats 2] had gewoond. Daarvoor woonden appellante en haar dochter ook gedurende zeven en een halve maand – van 18 december 2018 tot en met 31 juli 2019 – bij appellant. Appellante heeft een eigen huurwoning op een adres in [woonplaats 1] , op welk adres zij met haar dochter in de Basisregistratie Persoonsgegevens staat ingeschreven. Zij kunnen daar echter niet verblijven in verband met ernstige vocht- en schimmelproblematiek.
1.2.
Met een besluit van 22 februari 2021 heeft het college de uitbetaling van de bijstandsuitkering van appellant geblokkeerd per 1 maart 2021.
1.3.
Met de brief heeft het college aan appellanten het besluit van 22 februari 2021 bevestigd. Omdat appellanten niet alle gevraagde gegevens hebben ingeleverd, is het college niet in staat om te beoordelen of appellanten vanaf 1 november 2020 recht hebben op bijstand.
1.4.
Met besluit 1 heeft het college aan appellanten voor maart 2021 een voorschot van € 350,- toegekend. Tevens heeft het college een aantal vaste lasten van appellant betaald tot een bedrag van € 693,20.
1.5.
Met besluit 2 heeft het college aan appellanten het volgende meegedeeld:
- Appellanten hebben over de periode van 1 november 2020 tot en met 19 november 2020 geen recht op bijstand. Zij hebben niet genoeg informatie verschaft om het recht op bijstand over die periode te kunnen vaststellen.
- Appellanten hebben met ingang van 20 november 2020 recht op bijstand naar de norm voor gehuwden. Hierop worden de ontvangen bedragen van Z en bijschrijvingen van het college in mindering gebracht.
- Over de periode van 20 november 2020 tot en met 28 februari 2021 wordt met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW € 1.758,99 van appellanten teruggevorderd wegens te veel ontvangen bijstand.
- Met ingang van 1 april 2021 zal een bedrag van € 76,82 per maand van de uitkering worden ingehouden voor aflossing van schulden.
- De bijstand wordt gesplitst uitbetaald, waarbij aan appellant en appellante ieder 50% van de bijstand wordt overgemaakt.
1.6.
De grondslag van het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren tegen de brief, tegen besluit 1 en tegen de blokkering van de uitbetaling van de bijstand niet-ontvankelijk zijn verklaard, is dat het procesbelang is komen te vervallen. De bijstand over de maanden maart en april 2021 is namelijk alsnog volledig uitbetaald. Aan het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, heeft het college, zoals nader toegelicht in een heroverwegingsnotitie, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten voeren een gezamenlijke huishouding met ingang van 1 november 2020. Over de periode van 1 november 2020 tot en met 19 november 2020 was informatie van appellante nodig om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Nu deze informatie niet is verstrekt, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Voor de periode vanaf 20 november 2020 heeft het college toegelicht dat de bedragen die appellante tot en met 28 februari 2021 op haar bankrekening van Z heeft ontvangen op de bijstand in mindering zijn gebracht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.518,- en het college gelast het betaalde griffierecht aan appellanten te vergoeden.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Maar dat ziet alleen op de weigering van het college om bijstand te verlenen over de periode van 1 november tot en met 19 november 2020 en op het ontbreken van de belangenafweging bij het gebruikmaken van de bevoegdheid tot terugvorderen. De overige onderdelen van de besluitvorming blijven in stand. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
4.2.
De indiener van een bezwaar- en (hoger) beroepschrift heeft pas procesbelang als het resultaat dat hij daarmee nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en voor hem feitelijke betekenis kan hebben, oftewel voor de indiener zin heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als een verzoek om schadevergoeding is dan wel zal worden ingediend, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. Het hebben van alleen een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.3.
De Raad is het met het oordeel van de rechtbank eens dat appellanten geen procesbelang hadden bij een besluit op bezwaar over de brief, besluit 1 en de blokkering van de uitbetaling van de bijstand. De bijstand over de betreffende maanden was namelijk al volledig uitbetaald voordat het besluit op bezwaar werd genomen. Appellanten hebben er ter zitting op gewezen dat hun belang bij een inhoudelijk besluit op de bezwaren tegen de brief, besluit 1 en de blokkering is gelegen in een eventueel verzoek om schadevergoeding in een civiele procedure. Maar dat is in dit geval geen reden om alsnog procesbelang aan te nemen. Appellanten hebben namelijk geen enkel begin van bewijs geleverd voor de stelling dat zij schade hebben geleden, die in een civiele procedure voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
Nader standpunt van het college over de weigering om bijstand te verlenen over de periode van 1 november tot en met 19 november 2020
4.4.
Ter zitting heeft de Raad het college erop gewezen dat volgens eerdere rechtspraak het niet overleggen van bankafschriften geen schending van de inlichtingenverplichting is. [1] Het college heeft toen een nader standpunt ingenomen. Aan de weigering om bijstand te verlenen over de periode van 1 november tot en met 19 november 2020 wordt niet meer ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen bankafschriften over deze periode over te leggen, hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar dat zij daardoor hun medewerkingsverplichting hebben geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij alle bankafschriften hebben overgelegd. Volgens appellanten is er geen reden om geen bijstand te verlenen over de periode van 1 november tot en met 19 november 2020. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellanten de bankafschriften van de bankrekening van appellante hebben overgelegd over de periode waar het hier om gaat. Door het niet overleggen van deze bankafschriften nadat het college daarom had gevraagd, hebben appellanten de medewerkingsverplichting geschonden.
4.5.2.
Schending van de medewerkingsverplichting levert grond op voor weigering, beëindiging en intrekking van bijstand, als daardoor het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. De informatie die is af te leiden uit de bankafschriften, kan van invloed zijn op (de hoogte van) het recht op (gezamenlijke) bijstand. Door het ontbreken van de bankafschriften, is het college niet in staat om de (eventuele) bijschrijvingen van Z op de rekening van appellante te controleren.
4.5.3.
Het recht op bijstand kan worden ingetrokken vanaf de schending van de medewerkingsverplichting. Deze schending doet zich voor op het moment dat niet wordt voldaan aan een concreet verzoek om medewerking van het college. Het college heeft met een brief van 29 december 2020 gevraagd om de betreffende bankafschriften voor 7 januari 2021 in te leveren. Dat betekent dat de schending van de medewerkingsverplichting is ingetreden op 7 januari 2021.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.5.3 volgt dat de schending van de medewerkingsverplichting geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand in de periode waar het hier om gaat. Appellanten hadden dus wel recht op bijstand in die periode. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Norm
4.7.
Gelet op 4.6 loopt de te beoordelen periode van 1 november 2020, de datum met ingang waarvan recht op bijstand bestaat, tot en met 20 april 2021, de datum van het toekenningsbesluit.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij ieder voor zich recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder), omdat zij geen gezamenlijke huishouding voerden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.8.1.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.8.2.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode in de woning van appellant sliep, daar de maaltijden gebruikte, haar dochter verzorgde, haar huishouden draaide en dat de woning van appellant het adres was waarvandaan zij vertrok om activiteiten te ondernemen en waar zij ook weer terug keerde. Daarmee staat vast dat het zwaartepunt van het persoonlijke leven van appellante in de te beoordelen periode in de woning van appellant lag.
4.8.3.
Appellanten hebben betoogd dat toch niet kan worden gezegd dat appellante haar hoofdverblijf bij appellant had, omdat haar verblijf bij hem slechts van tijdelijke aard was. Zodra haar woning op het uitkeringsadres weer bewoonbaar zou zijn, wilde zij daar weer gaan wonen. Dit betoog slaagt om de volgende reden niet. De vraag of een verblijf in dezelfde woning kortdurend of tijdelijk is, moet ook worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De duur van het verblijf is één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Andere concrete feiten en omstandigheden waaruit dat kan worden afgeleid, zijn de verplaatsing van persoonlijke bezittingen naar en het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2] Vaststaat dat appellante vanaf de lente van 2020 tot en met de einddatum van de te beoordelen periode bij appellant heeft verbleven, dat zij daarvoor van 13 december 2018 tot en met 31 juli 2019 bij appellant heeft verbleven en dat er op de einddatum van de onderhavige periode nog geen zicht was op wanneer zij haar eigen woning weer zou kunnen betrekken. Ten tijde van de zitting op 18 april 2023 woonde zij nog steeds (onafgebroken) bij appellant. Voor de vocht- en schimmelproblematiek was destijds nog steeds geen adequate oplossing gevonden en inmiddels was ook duidelijk dat de woningstichting waar appellante haar woning huurde niet genegen was om appellante verder te helpen. Verder stond de woning op het uitkeringsadres gedurende de te beoordelen periode en de andere hiervoor genoemde periodes leeg. Appellante had haar meubels grotendeels opgeslagen en haar persoonlijke eigendommen en de spullen van haar dochter meegenomen naar de woning van appellant. Zij ontving – op de brieven van het college na – ook haar post op het adres van appellant. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het verblijf in de woning van appellant van tijdelijke aard was.
4.8.4.
De stelling van appellante dat haar verblijf bij appellant uit nood was geboren en zij geen andere keuze had, maakt niet dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij namelijk volgens vaste rechtspraak niet van belang. [3]
4.8.5.
Uit 4.8.1 tot en met 4.8.4 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Nu zij een gezamenlijke huishouding voerden, worden zij volgens de PW als gehuwd aangemerkt. Appellanten waren dus geen zelfstandige subjecten van bijstand en hadden daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Bijschrijvingen op de bankrekening van appellante
4.9.
Niet in geschil is dat Z in de te beoordelen periode regelmatig bedragen naar de bankrekening van appellante heeft overgemaakt, variërend van € 4,63 tot € 200,- en tot een totaalbedrag van € 2.024,61. Het college heeft deze bedragen aangemerkt als inkomen dat op de bijstand van appellanten in mindering moet worden gebracht. Appellanten hebben aangevoerd dat geen rekening moet worden gehouden met de bijschrijvingen van Z, omdat dit geleende bedragen zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
Bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [4]
4.9.2.
Nu appellanten hebben gesteld dat de bedragen van Z zijn geleend, kan dit evenmin tot de conclusie leiden dat bedragen ten onrechte als middelen zijn aangemerkt. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [5]
4.9.3.
Uit 4.9.1 en 4.9.2 volgt dat het college terecht de bijgeschreven bedragen van Z als inkomen van appellante heeft aangemerkt en als zodanig in mindering heeft gebracht op de bijstand van appellanten in de maanden waarin appellante die bedragen heeft ontvangen.
Terugvordering
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet alle omstandigheden heeft afgewogen. Het besluit tot terugvordering is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.10.1.
Uit 4.8.5 en 4.9.3 volgt dat het college over de periode van 20 november 2020 tot en met 28 februari 2021 teveel bijstand heeft uitbetaald aan appellanten. Niet in geschil is dat dit om een bedrag van € 1.758,99 gaat. Het college was bevoegd om dit bedrag van appellanten terug te vorderen met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Uit de tekst van die bepaling (‘kan’) volgt dat het college niet verplicht is om tot terugvordering over te gaan. Dit brengt mee dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering een belangenafweging moet maken. In de Beleidsregel Terugvordering bijstand/uitkering 2021 gemeente Almelo (beleidsregel) staat niet meer dan dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot terugvorderen, tenzij er sprake is van dringende redenen om hiervan af te zien. Dit betekent dat het college op dit punt eigenlijk geen beleid voert. Dit ontslaat het college niet van de verplichting om de bij het bestreden besluit betrokken belangen af te wegen. [6]
4.10.2.
Het college heeft voor het nemen van het bestreden besluit geen belangenafweging gemaakt. Het bestreden besluit is daarom in zoverre niet gebaseerd op een deugdelijk onderzoek naar de bij het besluit betrokken belangen en een deugdelijke motivering. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het hoger beroep slaagt ook om deze reden.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het de weigering van bijstand over de periode van 1 november tot en met 19 november 2020 betreft. Uit 4.10.2 volgt dat het hoger beroep ook slaagt voor zover het de terugvordering betreft. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
5.2.
Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het betreft de weigering om bijstand te verlenen over de periode van 1 november tot en met 19 november 2020 en voor zover het de terugvordering betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 april 2021 in zoverre te herroepen en te bepalen dat aan appellanten over die periode bijstand wordt verleend naar de norm voor gehuwden.
5.3.
Voor zover het gaat om de terugvordering kunnen de rechtsgevolgen van dat te vernietigen deel van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad, gelet op de aan het college toekomende bevoegdheid, ook niet zelf in de zaak voorzien. Het is in dit geval aan het college om te bepalen of en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het terugvorderen van de teveel betaalde bijstand. Dat betekent dat het college opnieuw zal moeten beslissen op het bezwaar.
5.4.
Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad het volgende op. Het college dient bij de beoordeling of en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen van de teveel betaalde bijstand alle relevante belangen van dit geval vast te stellen en tegen elkaar af te wegen. Het college zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, moeten beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellanten niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. Op basis daarvan moet het college een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. Bij de uitoefening van de bevoegdheid om teveel betaalde bijstand terug te vorderen dient het college ook acht te slaan op het in eerdere rechtspraak geschetste beoordelingskader bij uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte. [7]
5.5.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bepaalt de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.6.
Appellanten krijgen een vergoeding van de kosten die zij voor de procedure in bezwaar en hoger beroep hebben moeten maken voor rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.194,- in bezwaar (2 punten, € 597,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten, € 837,- per punt), in totaal dus € 2.868,-. Appellanten krijgen ook het door hen in hoger beroep betaalde griffierecht terug tot een bedrag van € 136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 september 2021, voor zover het de weigering van bijstand over de periode van 1 november 2019 tot en met 19 november 2019 betreft, herroept het besluit van 20 april 2021 in zoverre en voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat het college aan appellanten over die periode bijstand verleent naar de norm voor gehuwden;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • vernietigt het besluit van 14 september 2021, voor zover het de terugvordering betreft;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen over de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.868,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, vierde lid, onder b, van de PW.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, tweede lid, van de PW
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 8:113, tweede lid, van de Awb
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Artikel 1, tweede lid, van de beleidsregel
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het terugvorderen van de kosten van bijstand zoals bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de Participatiewet (…), tenzij er sprake is van dringende redenen om hiervan af te zien.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.
2.Zie de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2117.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241.
4.Zie de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
6.Zie de uitspraken van 25 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2332, en van 4 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:977.
7.Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.