In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, waardoor aan het criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Appellanten hadden geen recht op bijstand naar de norm voor alleenstaanden, omdat zij als gehuwden werden aangemerkt. Het college heeft terecht de bijschrijvingen van Z als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet heeft onderkend dat appellanten recht hadden op bijstand in de periode van 1 tot en met 19 november 2020. Het college heeft voor de terugvordering geen belangenafweging gemaakt, wat in strijd is met de wet. De Raad bepaalt dat het college opnieuw moet beslissen over de terugvordering, waarbij alle relevante belangen in acht moeten worden genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij terugvordering van bijstand.