ECLI:NL:CRVB:2021:2027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
19/4960 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 12 februari 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft de bijstand ingetrokken op basis van bevindingen dat appellante samenwoont met X, wat zou duiden op een gezamenlijke huishouding. Na anonieme meldingen heeft een onderzoek plaatsgevonden, waarbij waarnemingen zijn gedaan en een huisbezoek is afgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelt dat de verklaring van appellante, afgelegd tijdens het onderzoek, als juist kan worden beschouwd en dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

19/4960 PW, 19/4961 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 oktober 2019, 18/3158 en 18/3159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (het college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P. van Mulken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 28 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Mulken en [X] als medegemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 12 februari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Na een aantal anonieme meldingen dat appellante op haar adres (uitkeringsadres) samenwoont met haar vriend, heeft een fraudepreventiemedewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De medewerker heeft onder meer dossieronderzoek gedaan en in de periode van 27 november 2017 tot en met 20 maart 2018 waarnemingen verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres. Tijdens de waarnemingen is meermalen gezien dat een man de woning van appellante verliet en wegreed met een auto waarvan het kenteken op naam van X stond. Op 20 maart 2018 heeft de medewerker samen met een sociaal rechercheur een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en aansluitend appellante gehoord. Bij het huisbezoek is X in de woning van appellante aangetroffen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 6 april 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 20 maart 2018, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 16 november 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellante vanaf 20 maart 2018 ingetrokken en bij besluit van 3 mei 2018, gehandhaafd bij het bestreden besluit, de bijstand van appellante over de periode van 27 november 2017 tot en met 20 maart 2018 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 4.245,90. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen ziet op de periode van 27 november 2017 tot en met 20 maart 2018 (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het gehoor van 20 maart 2018 onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat niet zonder meer van de juistheid van de door haar tijdens dit gehoor afgelegde verklaringen kan worden uitgegaan. Het college heeft geen rekening gehouden met haar medische en psychische gesteldheid, terwijl daar wel aanleiding toe bestond. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om andere redenen buiten beschouwing moeten blijven. Niet in geschil is namelijk dat appellante haar verklaring heeft gelezen, daarin een aantal wijzigingen heeft aangebracht en de verklaring daarna per pagina heeft ondertekend. De vragen waren concreet en feitelijk van aard en gingen over de woon- en leefsituatie van appellante. Uit de door appellante overgelegde stukken, die zien op haar medische en psychische gesteldheid, kan niet worden afgeleid dat appellante niet kon verklaren over haar feitelijke woon- en leefsituatie. De opmerking van appellante aan het einde van het gehoor dat bepaalde vragen verwarrend waren, betekent – anders dan appellante heeft aangevoerd – niet dat het gehoor onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Uit de verklaring van appellante kan niet worden afgeleid dat zij de vragen niet heeft begrepen. Appellante heeft verklaard dat zij bepaalde vragen verwarrend vond omdat zij voor haar gevoel niet samenwoonde en dacht een latrelatie te hebben. Appellante heeft verder verklaard dat zij alle vragen heeft beantwoord en eerlijk antwoord heeft gegeven. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat er geen feitelijke onjuistheden in het verslag staan. Dit betekent dan ook dat van de juistheid van de verklaring van appellante kan worden uitgegaan.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij een latrelatie met X heeft, maar dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
Hoofdverblijf
4.6.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als aannemelijk is dat appellante en X op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.6.1.
Niet in geschil is dat appellante haar hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres. Tussen partijen is in geschil of ook X zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad.
4.6.2.
Appellante heeft verklaard dat X de sleutel van haar woning heeft en van vrijdagavond tot en met zondagmiddag en van woensdag na het werk tot donderdagochtend in haar woning verblijft. Verder heeft appellante verklaard dat X soms op andere dagen komt en dat hij als het nodig is, als zij zich niet goed voelt, blijft slapen. X is tijdens het op een dinsdagochtend afgelegde huisbezoek in de woning van appellante aangetroffen omdat hij vrij had. Appellante heeft verklaard dat hij op dat moment sinds maandagmiddag bij haar verbleef.
4.6.3.
In de periode van 27 november 2017 tot en met 20 maart 2018 zijn op 86 dagen waarnemingen verricht. Tijdens deze waarnemingen is de auto van X op 64 van de 82 doordeweekse ochtenden waargenomen nabij het uitkeringsadres. Meermaals is de auto daarbij in een zodanige staat aangetroffen dat aannemelijk is dat de auto de hele nacht op dezelfde plek heeft gestaan en dat X de nacht bij appellante heeft doorgebracht. De auto van X is daarbij ook waargenomen op verschillende doordeweekse dagen. Ook is waargenomen, vaak op andere dagen dan donderdag, dat X de woning van appellante in de vroege ochtend verliet en met zijn auto wegreed. Verder is meermalen op doordeweekse dagen waargenomen dat X aan het einde van de middag bij de woning van appellante aan kwam rijden, zijn auto parkeerde en de woning van appellante binnenging waarbij hij gebruik maakte van een sleutel.
4.6.4.
Verder is X tijdens het op dinsdag 20 maart 2018 in de vroege ochtend afgelegde huisbezoek aangetroffen in de woning van appellante. In de woning waren herenkleding en -verzorgingsproducten aanwezig en ook de laptop van X. Zijn werkkleding lag in de wasmachine om gewassen te worden.
4.6.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de in 4.6.2 tot en met 4.6.4 genoemde onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat ook X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad.
4.7.
De in hoger beroep overgelegde verklaring van X leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze ongedateerde verklaring kan niet worden afgeleid op welke periode zij ziet. Verder is deze verklaring van X over het parkeren van zijn auto bij de woning van appellante - anders dan appellante betoogt - onvoldoende concreet. X heeft verklaard dat hij zijn auto bij de woning van appellante liet staan als hij vanuit de woning van appellante naar vrienden en kennissen ging en teveel had gedronken om te rijden. Die avonden wandelde hij naar zijn eigen woning, op vijftien minuten loopafstand van het uitkeringsadres. Onduidelijk blijft op welke periode en momenten deze verklaring ziet. Daarbij komt dat op meerdere dagen in de vroege ochtend is waargenomen dat X vanuit de woning van appellante met de auto is vertrokken.
Wederzijdse zorg
4.8.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.9.
De onderzoeksbevindingen bieden ook een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.9.1.
Appellante heeft verklaard dat zij en X gezamenlijk boodschappen doen met de auto van X. X bestuurt de auto en draagt de boodschappen; appellante betaalt deze. X brengt appellante soms naar met de auto naar afspraken in het ziekenhuis. X zet de vuilnis buiten. Appellante wast de werkkleding van X. In het weekend halen appellante en X vaak eten af dat door X betaald wordt. De afwas doen appellante en X gezamenlijk.
4.9.2.
De Raad volgt niet het betoog van appellante dat voor wederzijdse zorg ook vereist is dat een bijdrage in de vaste lasten wordt geleverd. Uit 4.8 volgt dat bij het ontbreken van financiële verstrengeling uit andere feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat er sprake is van wederzijdse zorg.
4.10.
Uit 4.6 tot en met 4.9.2 volgt dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat er, anders dan appellante heeft aangevoerd, voor het college geen aanleiding was om X te horen. Appellante heeft het college niet van de gezamenlijke huishouding op de hoogte gesteld, zodat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.11.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de besluitvorming door het college voor haar onevenredig uitpakt en ter zitting toegelicht dat zij er niet op uit was financieel voordeel te behalen en niet bewust de inlichtingenplicht heeft geschonden. Ook deze grond slaagt niet.
4.11.1.
De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Hoewel denkbaar is dat appellante niet wist dat haar situatie voor de PW als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, moest haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat het verblijf van X in haar woning en de manier waarop zij de lasten onderling verdeelden van belang zou kunnen zijn voor haar recht op bijstand. Zij had daarom het college van haar woon- en leefsituatie op de hoogte moeten stellen, zodat het college die zou kunnen beoordelen.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2021.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) Y. Al-Qaq
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.