ECLI:NL:CRVB:2022:292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
19/3385 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag en terugvordering bijstand op grond van het Bbz 2004 wegens schending inlichtingenverplichting door appellant als personal trainer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 29 september 2009 bijstand ontving, had een eenmanszaak als personal trainer, maar heeft verzuimd om zijn werkzaamheden en de bijbehorende inkomsten tijdig te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente, dat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 1 juni 2017 en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant had geen bewijs geleverd dat hij recht had op bijstand, en de Raad bevestigde de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3385 BBZ

Datum uitspraak: 15 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2019, 18/7004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.M. Kromme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Aan het college zijn vragen gesteld. Het college heeft daarop schriftelijk gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kromme. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 september 2009 bijstand van het college naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Sinds 31 mei 2017 staat in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel (KvK) de eenmanszaak [naam eenmanszaak] (onderneming) ingeschreven, waarvan appellant eigenaar is. Appellant verricht met de onderneming werkzaamheden als personal trainer en is daarmee op 1 juni 2017 gestart. Met het oog hierop heeft appellant op 25 augustus 2017 een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Het IMK heeft op 22 november 2017 een gesprek met appellant gevoerd en op 4 december 2017 een advies (IMK-advies) aan het college uitgebracht. Het IMK concludeert dat het bedrijf van appellant levensvatbaar is en een krediet niet noodzakelijk is. Het IMK adviseert het college appellant tijdelijk algemene bijstand te verstrekken gedurende een periode van vooralsnog zes maanden.
1.4.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 22 september 2017, die onder meer inhield dat appellant al tussen vijf à zes jaar privélessen geeft als personal trainer, heeft een Vakspecialist Handhaving en Toezichthouder van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (Afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is dossier- en internetonderzoek verricht, zijn gegevens geraadpleegd, bezoeken afgelegd, inlichtingen gevorderd, gesprekken gevoerd en van appellant gegevens opgevraagd, en is appellant op 7 en 20 maart 2018 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 maart 2018.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 april 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant vanaf 1 juni 2017 te stoppen (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 maart 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.384,32 van appellant terug te vorderen.
1.6.
Bij besluit van 4 mei 2018 (besluit 2) heeft het college de in 1.2 genoemde aanvraag afgewezen.
1.7.
Appellant heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt en in bezwaar stukken overgelegd.
1.8.
Naar aanleiding van de door appellant in bezwaar overgelegde stukken heeft het college advies gevraagd aan de afdeling Zelfstandigen van de gemeente Den Haag. Bij
e-mailberichten van 20 juli 2018 en 5 september 2018 heeft deze afdeling advies aan het college uitgebracht. In dit advies is onder meer vermeld dat uit de door appellant ingeleverde bankafschriften niet blijkt van huishoudelijke inkopen en van geldopnames waarmee hij huishoudelijke uitgaven kan doen. Appellant heeft auto’s, maar nergens zijn kosten voor benzine en andere autokosten waar te nemen.
1.9.
Bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 1 is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten niet op de hoogte te stellen van het feit dat hij als zelfstandige was gestart en door zijn inkomsten als zelfstandige, en de bankrekening waarop deze inkomsten zijn ontvangen, niet door te geven. Gelet op de inhoud van het in 1.8 vermelde advies van de afdeling Zelfstandigen heeft appellant niet voldoende inzichtelijk gemaakt wat voor inkomsten hij uit zijn onderneming heeft genoten en hoe hoog deze zijn geweest. Het recht op bijstand is daarom niet vast te stellen. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 is ten grondslag gelegd dat op basis van het IMK-advies geen noodzaak bestaat voor het verstrekken van een bedrijfskrediet, omdat voortzetting van de activiteiten zonder krediet mogelijk is. Appellant komt evenmin in aanmerking voor algemene bijstand op grond van het Bbz 2004, omdat het recht op deze bijstand op basis van wat is overwogen naar aanleiding van het bezwaar tegen besluit 1 niet is vast te stellen.
1.10.
Appellant heeft op 5 december 2018 een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. Bij besluit van 8 februari 2019 heeft het college appellant algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 toegekend vanaf 21 januari 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juni 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 6 april 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juni 2017 personal trainingen heeft gegeven bij [naam sportschool] . Dit zijn op geld waardeerbare werkzaamheden die voor het recht op bijstand van belang kunnen zijn. Appellant heeft niet onverwijld maar pas tijdens het in 1.3 genoemde gesprek met het IMK, dus niet met het college, op 22 november 2017 gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte. Bovendien is bij het IMK, gelet op het bedrijfsplan van appellant, alleen het geven van personal trainingen vanaf 1 september 2017 bij de vestiging van [naam sportschool] , waar appellant sinds 1 september 2017 werkzaam was, aan de orde geweest. Dat appellant al bij brief van 24 mei 2017 aan het college heeft gemeld dat hij als personal trainer wilde starten en het college hem vervolgens toestemming heeft verleend om de onderneming bij de KvK in te schrijven, laat onverlet dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting bij het college geen melding heeft gemaakt van de daadwerkelijke start van zijn werkzaamheden en van de ontvangst van de als inkomsten aan te merken geldbedragen, zoals die blijken uit de maandelijkse bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekening vanaf 28 juni 2017. Dat appellant telefonisch aan het college heeft gemeld dat hij inkomsten genoot, kan hem niet baten, omdat die melding geruime tijd later, namelijk pas op 17 november 2017, heeft plaatsvonden. Ook de omstandigheid dat tussen de Afdeling BO en de afdeling Zelfstandigen contact werd onderhouden over het in 1.4 genoemde onderzoek en de afdeling Zelfstandigen de behandeling van de in 1.2 genoemde aanvraag op verzoek van de Afdeling BO heeft aangehouden tot de afronding van dat onderzoek, ontsloeg appellant niet van zijn verplichting om onverwijld melding te maken van de op zijn bankrekening ontvangen bedragen. Het college heeft zich alleen al op basis van het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant is niet in die bewijslast geslaagd. Op de door appellant overgelegde bankafschriften zijn over de gehele te beoordelen periode vrijwel geen uitgaven zichtbaar voor normale dagelijkse kosten van bestaan, zoals voeding. Daarnaast zijn op die bankafschriften nauwelijks uitgaven voor autobrandstof zichtbaar, terwijl appellant in de te beoordelen periode steeds een auto op zijn naam had staan en in de periode van 1 november 2017 tot en met 6 januari 2018 zelfs twee auto’s, namelijk een [automerk 1] en een [automerk 2] . Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode met zijn auto’s heeft gereden, nu tijdens het in 1.4 genoemde onderzoek is waargenomen dat de [automerk 1] op een parkeerplaats bij [naam sportschool] stond en op de bankafschriften zichtbaar is dat appellant regelmatig parkeergeld heeft betaald. Bovendien zijn over de te beoordelen periode vanaf 2 november 2017 geen contante geldopnames zichtbaar. Het vrijwel ontbreken van uitgaven voor de normale kosten van het bestaan op de bankafschriften over de gehele te beoordelen periode, een periode van ruim tien maanden, kan niet enkel worden verklaard door de geldopnamen van in totaal € 650,- op 16 oktober 2017 en 1 oktober 2017 van de privérekening en de zakelijke rekening van appellant en de stelling van appellant ter zitting dat hij bij de voedselbank was. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat in het dossier staat dat op 4 oktober 2018 is geregistreerd dat appellant bij de voedselbank is aangemeld en dat appellant niet met concrete gegevens inzichtelijk heeft gemaakt dat hij al in de te beoordelen periode voedsel van de voedselbank ontving. Er moet dus sprake zijn geweest van andere middelen waarvan de herkomst, en daarmee de omvang, niet duidelijk is. Om die reden betekent de omstandigheid dat op de bankafschriften over de gehele te beoordelen periode inkomsten zijn te zien, niet dat het recht is vast te stellen. De stelling van appellant dat hij alleen maar verlies heeft geleden, maakt dit niet anders. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellant in te trekken. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college dat terecht met ingang van 1 juni 2017 gedaan, omdat appellant met ingang van deze datum personal trainingen heeft gegeven.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Afwijzing aanvraag bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004
4.9.
Tussen partijen is alleen in geschil of het college in het besluit van 4 mei 2018 de aanvraag van 25 augustus 2017 om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 terecht heeft afgewezen.
4.10.
Op appellant rust, als aanvrager, de last om aannemelijk te maken dat hij algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 nodig heeft. Appellant is hierin niet geslaagd, omdat de hoogte van zijn inkomsten niet valt vast te stellen. Zoals volgt uit 4.6 zijn op de bankafschriften over de periode van 1 juni 2017 tot en met 6 april 2018 vrijwel geen uitgaven voor normale dagelijkse kosten van bestaan zichtbaar. Over de periode van 7 april 2018 tot en met de afwijzing van de aanvraag op 4 mei 2018 ontbreken dergelijke uitgaven op de bankafschriften volledig. In die periode van omstreeks elf maanden moet daarom sprake zijn geweest van andere middelen, waarvan de herkomst en de omvang niet duidelijk zijn. Het college heeft zich daarom eveneens terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004 niet is vast te stellen.
4.11.
De beroepsgrond dat het college appellant algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 had moeten verstrekken, omdat het college appellant die bijstand bij het in 1.10 genoemde besluit van 8 februari 2019 onder (nagenoeg) gelijke omstandigheden wel heeft verleend, slaagt niet. Het college heeft toegelicht dat het appellant alsnog algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 heeft toegekend, omdat appellant jaarcijfers heeft aangeleverd en appellant heeft verklaard dat hij niet volledig heeft kunnen werken als gevolg van de stress die hij door het in 1.4 genoemde onderzoek door de Afdeling BO heeft ervaren. Daarnaast heeft appellant zijn onderneming opnieuw bij het KvK ingeschreven en had appellant schulden. Het college heeft daarom besloten appellant een tweede kans te geven. Appellant heeft de door het college gegeven toelichting niet weersproken.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat het college de aanvraag van appellant om bijstand op grond van het Bbz 2004 terecht heeft afgewezen.
Conclusie
4.13.
Gelet op 4.7, 4.8 en 4.12 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door als J.L. Boxum als voorzitter en M. ter Brugge en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Al-Qaq