ECLI:NL:RBZWB:2023:4694

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 22_1108
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een hotel en woning in [plaatsnaam 1]

Op 6 juli 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, beroep hebben ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een hotel en een woning in [plaatsnaam 1]. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de bezwaren van [naam eiser] beoordeeld en vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 3] de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat de [naam eiser] voldoende feitelijke werkzaamheden heeft verricht om als belanghebbende te worden aangemerkt. Voor de overige eisers, waaronder [naam persoon 1], heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van het bouwplan, waardoor hun bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft de verleende omgevingsvergunning beoordeeld aan de hand van de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden gebruik heeft gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid en dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank verklaart het beroep gegrond ten aanzien van de ontvankelijkheid van [naam eiser], maar ongegrond voor de overige eisers. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1108 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] e.a., allen uit [plaatsnaam 1] , eisers,

gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 3] , verweerder.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder],uit [plaatsnaam 2] (vergunninghouder)
gemachtigde: mr. R.R.E. Nobus.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een hotel aan het adres [adres 1] 2 in [plaatsnaam 1] en het bouwen van een woning aan het adres [adres 2] 2 in [plaatsnaam 1] .
In het besluit van 31 maart 2021 (primair besluit) heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van [naam persoon 1] en [naam eiser] ( [naam eiser] ) niet-ontvankelijk verklaard, de overige bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft schriftelijk op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Ook vergunninghouder heeft schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de beroepen geregistreerd onder BRE 23/1792 WABOA en BRE 23/1793 besproken op de zitting van 21 maart 2023. Hieraan Hieraan hebben deelgenomen: [naam persoon 2] , [naam persoon 3] , [naam persoon 4] en [naam persoon 5] verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde en mr. J. de Haas. De andere eisers verschenen bij gemachtigden. Daarnaast hebben namens verweerder [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] als gemachtigden deelgenomen. Ook namens vergunninghouder heeft de gemachtigde deelgenomen.
Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt de verleende omgevingsvergunning onder meer aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is ten aanzien van de ontvankelijkheid van de [naam eiser] vraag . Voor het overige is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Op 26 november 2030 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een hotel aan het adres [adres 1] 2 in [plaatsnaam 1] en de bouw van een woning aan het adres [adres 2] 2 in [plaatsnaam 1] .
1.2.
Bij primair besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
1.3.
Eiser hebben tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt. Het bezwaar hebben zij toegelicht op de hoorzitting van 25 augustus 2021. De commissie bezwaarschriften heeft daarnaast een advies uitgebracht.
1.4.
Het college heeft bij bestreden besluit de bezwaren van [naam persoon 1] en de [naam eiser] niet-ontvankelijk verklaard. De overige bezwaren zijn ongegrond verklaard en het primaire besluit is in stand gelaten.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.
Heeft het college het bezwaar van de [naam eiser] terecht niet-ontvankelijk verklaard?
3.1.
De [naam eiser] is van mening dat het college ten onrechte haar bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Haar statutaire doelstelling is voldoende onderscheidend. Zij behartigt met haar doelstelling de belangen van [plaatsnaam 1] en het werkgebied is territoriaal beperkt tot de dorpskern en het buitengebied in de directe nabijheid van de dorpskern. Daarmee is sprake van een voldoende territoriale afbakening. Het bouwperceel ligt in deze dorpskern en het bouwplan heeft daarom ook invloed op de woon-, werk- en leefsituatie in [plaatsnaam 1] . Ook is gebleken dat de [naam eiser] voldoende feitelijke werkzaamheden ter verwezenlijking van haar statutaire doelstelling verricht. In het kader daarvan heeft zij diverse producties overgelegd.
3.2.
Het college en vergunninghouder stellen dat de doelstelling in de statuten van eiseres onvoldoende concreet en te algemeen omschreven is. Niet is gebleken dat het voeren van juridische procedures tegen (omgevingsrechtelijke) besluiten een van de middelen is om de doelen van de [naam eiser] te bereiken. Het feit dat de [naam eiser] betrokken was bij het opstellen van de Dorpsvisie, maakt haar nog geen belanghebbende bij procedures tot het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning. De [naam eiser] valt daarom niet aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid van de Awb.
3.3.
Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belanghebbende mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb is bepalend of deze rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het desbetreffende besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
3.4.
Uit de statuten van de [naam eiser] volgt dat zij tot doel heeft het in standhouden en bevorderen van een goede (waaronder begrepen: rustige en aangename) woon-, werk-, en leefsituatie in de kern van [plaatsnaam 1] en het daarbij behorende buitengebied. Daarnaast heeft de [naam eiser] tot doel het behoud van landschappelijke cultuurhistorische en natuurwaarden binnen de kern van [plaatsnaam 1] en het daarbij behorende buitengebied, daaronder begrepen de bescherming van de fysieke leefomgeving en Natura 2000-gebieden buiten het werkgebied van de vereniging. De wijze waarop de [naam eiser] deze doelstellingen wil bereiken, blijkt niet uit de statuten.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 31 maart 2021 betrekking heeft op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van een hotel en een woning in de kern van [plaatsnaam 1] . De rechtbank is van oordeel dat het belang van de [naam eiser] , zoals in de statuten is beschreven onder a, wel zijn betrokken bij de verleende omgevingsvergunning. Gelet hierop worden de collectieve belangen die eiseres krachtens haar statuten in het bijzonder behartigt wel rechtstreeks geraakt door het besluit. Dat de doelstelling van de [naam eiser] onder b van de statuten wellicht wel te algemeen is geformuleerd, leidt niet tot een ander oordeel. De [naam eiser] is immers op grond van het bepaalde onder a wel belanghebbende bij het besluit.
Echter, om te kunnen bepalen of het belang van eiseres rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot vergunningverlening is, naast het statutaire doel, ook van belang of zij feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. [1] Bij de vaststelling van de feitelijke werkzaamheden moet worden gekeken naar de periode voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift. Verder geldt dat het enkel in rechte opkomen tegen besluiten in de regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Dat geldt ook voor werkzaamheden die daarmee verband houden. [2] Het bezwaarschrift is ingediend op 10 mei 2021. Dit betekent dat het gaat om de vraag of de [naam eiser] in de periode voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift, dus tot 10 mei 2021, voldoende feitelijke werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is. Uit de door de gemachtigde op 9 maart 2023 overgelegde nadere stukken blijkt dat de [naam eiser] diverse andere feitelijke werkzaamheden (heeft) verricht, zoals onder meer het uitbrengen van de dorpskrant, het voeren van overleggen met diverse partijen en het plaatsen van een lichtzuil waarop informatie over en activiteiten in het dorp worden aangekondigd. Hieruit blijkt naar oordeel van de rechtbank voldoende dat de [naam eiser] relevante feitelijke werkzaamheden heeft uitgevoerd om als belanghebbende te worden aangemerkt.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het college de bezwaren van de [naam eiser] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt.
Heeft het college het bezwaar van [naam persoon 1] terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4.1.
[naam persoon 1] stelt zich op het standpunt dat het college een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd bij de bepaling van belanghebbendheid. In jurisprudentie geldt geen vaste grens van honderd meter tot het bouwperceel. [naam persoon 1] meent dat het hebben van rechtstreeks zicht, zonder tussenliggende bebouwing, tot belanghebbendheid kan leiden, ook wanneer de afstand tussen het bouwperceel en de woning van een omwonende meer dan honderd meter bedraagt. [3] [naam persoon 1] heeft vanuit zijn woning zicht op het bouwperceel en ondervindt wel feitelijke gevolgen van het bouwplan. Het bouwwerk heeft een dusdanige uitstraling dat [naam persoon 1] rechtstreeks in zijn belangen zal worden geraakt. Ook wijst hij op de verkeersbewegingen van en naar het hotel. Veel bestemmingsverkeer zal direct langs zijn woning rijden. Het college heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Het college en vergunninghouder stellen dat de panden van [naam persoon 1] op ongeveer 115 tot 124 meter van de bouwlocatie liggen. Hij heeft een onvoldoende onderscheidend belang. Daarbij moet volgens het college worden meegenomen dat de planologische uitstraling van het bouwplan passend is op de [adres 1] in [plaatsnaam 1] . Lettende op de afstand tussen de panden van [naam persoon 1] en de locatie van het bouwplan zijn het college en vergunninghouder van mening dat [naam persoon 1] geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van het vergunde bouwplan.
4.3.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid van de Awb is een belanghebbende degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betroken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet eiser een objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit.
4.4.
Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit, zoals in dit geval het bouwen van een woning en een hotel, toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is van oordeel dat het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ als correctie op dat uitgangspunt dient. Dit betekent dat zonder gevolgen van enige betekenis iemand geen persoonlijk belang heeft bij het besluit. Deze persoon onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van iemand zijn, moet er worden gekeken naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen van de activiteit die het besluit toestaat. Deze factoren dienen te worden bekeken in onderlinge samenhang. Ook de aard intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. [4]
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het college [naam persoon 1] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat niet is gebleken dat hij gevolgen van enige betekenis ondervindt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken immers als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van een activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van eiser dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het bestreden besluit ontbreekt. [5] [naam persoon 1] heeft (mogelijk) zicht op het bouwwerk, maar tussen zijn woning en het bouwplan staan nog andere bouwwerken en begroeiing. Hierdoor heeft hij geen vrij uitzicht op het bouwwerk. Ook de eventuele verkeersaantrekkende werking van het bouwplan is naar oordeel van de rechtbank gelet op de afstand tussen het project en de woning van [naam persoon 1] niet zodanig, dat [naam persoon 1] daarvan gevolgen van enige betekenis zal ondervinden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere gevolgen van enige betekenis zullen optreden. Nu eiser geen gevolgen van enige betekenis ondervindt, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De verleende omgevingsvergunning
5. Er is een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een hotel en restaurant aan de [adres 1] 2 in [plaatsnaam 1] en de bouw van een woning aan de [adres 2] 2 in [plaatsnaam 1] . Ter plaatse van beide percelen geldt het onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (het bestemmingsplan). Het perceel aan de [adres 1] 2 heeft de bestemming ‘gemengd’ en de functieaanduiding ‘horeca tot en met horecacategorie 2b’. Het perceel aan de [adres 2] 2 heeft enkel de bestemming ‘gemengd’.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Voor gronden met de bestemming ‘gemengd’ is bepaald dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Het plan gaat uit van he bouwen van een hotel en een woning die deels buiten het bouwvlak worden gerealiseerd. Het bestemmingsplan biedt in artikel 43.1.1 een afwijkingsmogelijkheid. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 1º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt niet zelf of de verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [6]
Is de vergunning in strijd met de binnenplanse afwijkingsvereisten verleend?
6.1.
Eisers hebben aangevoerd dat het college het bouwplan onjuist heeft beoordeeld. Er moet voldaan worden aan de eisen die de planregels voor binnenplanse afwijkingsmogelijkheden stellen. De maximale afmetingen voor het bouwen buiten het bouwvlak worden volgens eiser overschreden. De uitbreiding mag slechts drie meter bedragen met een maximale vergroting van 10 % van het bouwvlak. Daarnaast is het verlies van vloeroppervlak en het feit dat het hotel minder efficiënt kan worden ingericht als het bouwvlak wordt gerespecteerd geen argumenten van bouwtechnische aard. Uit het oogpunt van samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld dienen bebouwingsgrenzen, zoals aangegeven in het bestemmingsplan, te worden gerespecteerd.
Verder hebben eisers aangevoerd dat het bouwplan niet past in het bebouwingsbeeld van de [adres 3] . Dat door het open terras meer openheid richting naastgelegen percelen ontstaat, maakt niet dat er sprake is van een samenhangend geheel met het straat- en bebouwingsbeeld van de rest van de omgeving. Het betreft een grootschalig bouwplan en er is dan ook onvoldoende rekening gehouden met het kleinschalige karakter van het dorp.
6.2.
Het college en vergunninghouder stellen dat er wel wordt voldaan aan de vereisten van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 43.1.1, onder d en artikel 43.2.1 van het bestemmingsplan. Vergunninghouder heeft een ruimtelijke onderbouwing overgelegd. Daarin is voldoende gemotiveerd hoe wordt voldaan aan de voorwaarden van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van het college. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat dat door het inspringen van het bouwvlak er onnodig verlies van vloeroppervlak plaatsvindt en dat er een minder efficiënte inrichting ontstaat. Door toepassing van de afwijkingsmogelijkheid kan er een recht gevelvlak worden gerealiseerd, lopend over de gehele lengte van het perceel, zonder inspringing. Dit leidt tot functionele, bouwtechnische en constructieve voordelen. Het gaat om een uitbreiding van ongeveer 20 m². Het college meent dat dit niet onevenredig groot is en het belang van vergunninghouder daarom zwaarder dient te wegen dat de belangen van de omwonenden.
6.3.
Op grond van artikel 7.2.1, onder a, van de planregels mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden opgericht.
Op grond van artikel 43.1.1, onder aanhef en onder d van het bestemmingsplan kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter ten hoogste drie meter bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10 % worden vergroot.
6.4.
Ter zitting hebben de gemachtigden van het college uiteen gezet hoe het bouwplan het bouwvlak overschrijdt. Het deel van het bouwvlak dat ligt aan de perceelsgrens aan de [adres 3] , loopt in de lengte over het gehele perceel, maar kent aan de breedte op enig moment een inspringing. Vanaf de inspringing wil vergunninghouder het hotel in de lengte doorbouwen, waardoor een overschrijding ontstaat. Ter illustratie heeft de rechtbank de onderstaande afbeelding opgenomen. Het gaat om een overschrijding van 2,2 meter vanaf het bouwvlak tot de perceelsgrens. De overschrijding is dus minder dan drie meter breed. Anders dan eisers gaat de rechtbank bij het bepalen van de overschrijding net als het college uit van een overschrijding in de breedte, nu het gaat om de opvulling van deze inspringing. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op goede gronden vastgesteld de overschrijding minder dan drie meter bedraagt en het bouwperceel met ten hoogste 10 % wordt vergroot. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.5.
De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden is het college op goede gronden heeft besloten gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 43.1.1 in samenhang met artikel 43.1.2. Het college heeft bij de motivering van het besluit verwezen naar de door de aanvrager overgelegde ruimtelijke onderbouwing. Hierin is uitgelegd dat door toepassing van de afwijkingsbevoegdheid een recht gevelvlak kan worden gerealiseerd, waardoor onnodig verlies van vloeroppervlak en een minder efficiënte inrichting kan worden voorkomen. Hierdoor ontstaan functionele, bouwtechnische en constructieve voordelen. Anders dan eisers betogen is het daarbij niet nodig dat sprake moet zijn van argumenten van bouwtechnische aard. Van belang is of sprake is van een technisch betere realisering van het bouwwerk. Bij de vraag of gebruik kon worden gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid moest het college ook de in artikel 43.1.2 genoemde criteria betrekken. Met betrekking tot de vraag of de uitbreiding past binnen het straat- en bebouwingsbeeld en of dit niet onevenredig wordt aangetast is in de ruimtelijke onderbouwing uiteengezet dat niet het geval is. Verder is het bouwplan ook voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (de commissie), die een positief advies heeft uitgebracht. Hierna, in overweging 8.3, heeft de rechtbank overwogen dat van dit advies gebruik mocht worden gemaakt. Eisers hebben hun stelling dat het plan niet past binnen het straat- en bebouwingsbeeld daarentegen niet nader onderbouwd.
Daarnaast is in de ruimtelijke onderbouwing ook ingegaan op de andere aspecten, genoemd in artikel 43.1.2. Verder volgt uit het bestreden besluit, dat verwijst naar de ruimtelijke onderbouwing en het advies van de commissie bezwaren, en uit het verweerschrift dat het college daarnaast de belangen van eisers heeft afgewogen tegen het belang van vergunninghouder. Het college heeft daarbij betrokken dat het gaat om een relatief kleine uitbreiding van het bouwvlak. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het college op goede gronden heeft besloten tot gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid voor dit plan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het bouwplan vanwege het feitelijk gebruik in strijd met het bestemmingsplan?
7.1.
Eisers stellen dat het college heeft miskend dat bij toetsing van een bouwplan niet alleen moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dat ook moet worden beoordeeld of het bouwwerk met het hoog op een zodanig gebruik wordt gebouwd. [7] Uit de bouwtekeningen blijkt volgens eisers dat de woning niet zal worden gebruikt voor woondoeleinden, maar voor recreatiedoeleinden of horecadoeleinden. Zo blijkt uit de bouwtekeningen dat de woning in totaal zes twee persoons slaapkamers heeft op de eerste en tweede verdieping. Bovendien zijn de slaapkamers op de eerste verdieping allemaal voorzien van een eigen badkamer die met de slaapkamer is verbonden. Voor een reguliere woning is een dergelijk aantal slaap- en badkamers volstrekt ongebruikelijk. Illustratief daarvoor is ook dat de keuken van het hotel toegang tot de garage geeft. De met het bestemmingsplan strijdige gebruik is volgens eisers ten onrechte niet onderkend.
7.2.
Het college stelt dat het op grond van het geldende bestemmingsplan niet is toegestaan om de woning toeristisch te verhuren. Door vergunninghouder is een aanvraag ingediend voor de realisatie van een woning. Op het aanvraagformulier is aangegeven dat de woning gebruikt gaat worden ten behoeve van wonen. Het enkele feit dat de slaapkamers worden voorzien van een badkamer, maakt niet dat de woning gebruikt gaat worden voor structurele toeristische verhuur. Dit argument biedt dan ook onvoldoende grondslag om te kunnen concluderen dat de aangevraagde woning voor andere doeleinden gebruikt gaat worden. Het college heeft uitsluitend een vergunning verleend voor de realisatie van een woning. Indien de woning in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, kan het college handhavend op treden.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het verhuren van de woning voor toeristische doeleinden niet is toegestaan. Gelet op vaste rechtspraak van de ABRvS dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit betekent dat het bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geacht, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. [8]
De ABRvS heeft ook geoordeeld dat bij een beoordeling van de aanvraag moet worden uitgegaan van het gebruik zoals omschreven is in die aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt. [9]
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluiten of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin het bestemmingsplan voorziet. In het aanvraagformulier is door vergunninghouder aangegeven dat de woning zal worden gebruik voor bewoning en niet voor recreatief gebruik of verhuur. Dat er bij meerdere slaapkamers een badkamer wordt gerealiseerd, kan niet tot de conclusie leiden dat er reeds om die reden sprake zal zijn van ander gebruik dan wonen. Het feit dat een toegangsmogelijkheid bestaat tussen de keuken van het hotel en de garage van de woning maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Het ligt immers niet voor de hand dat er gasten door de keuken van het hotel, via de garage, naar de woning zullen lopen en andersom. Indien na ingebruikname van de woning anders wordt geconstateerd, kunnen eisers om handhaving verzoeken. Het college zal dan moeten onderzoeken of er sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan en indien noodzakelijk handhavend moeten optreden.
Is het bouwplan in strijd met gebiedsaanduidingsregels voor het bouwen binnen de molenbiotoop?
8.1.
Eisers stellen zich, samengevat, op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met de gebiedsaanduidingsregels voor het bouwen binnen de molenbiotoop. Een inhoudelijke beoordeling van de door eisers aangevoerde strijdigheid ontbreekt volgens eisers. Het college verwijst naar het advies van Vereniging [naam vereniging] , maar uit de stukken blijkt dat dit advies geen onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Er is daarom geen sprake van een advies, zodat er strijd is met artikel 3:49 van de Awb. Daarnaast is niet beoordeeld in hoeverre de afwijking met toepassing van artikel 42.1.2 van de planregels passend is. Ook is er niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 42.1.2 van de planregels.
8.2.
Het college en vergunninghouder hebben aangevoerd dat het relativiteitsvereiste aan een gegrond beroep in de weg staat. Geen van de eisers is eigenaar van de molen en er is ook niet gebleken dat een van de eisers anderszins is betrokken bij deze molen. De regeling opgenomen in artikel 42.1 van het bestemmingsplan strekt tot de bescherming van de vrije windvang van de molen. Het belang van eisers is niet gelegen in de bescherming van de molenbiotoop, maar in het voorkomen dat het bestreden bouwplan wordt gerealiseerd. Het college is daarom van mening dat ter zake ingediende beroepsgronden op grond van het relativiteitsvereiste niet kan leiden tot vernietiging van het besluit. [10]
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de planregels die zien op de (bescherming van de) molenbiotoop niet strekken ter bescherming van de belangen van eisers. Uit de artikelen 42.1.1 en 42.1.2 van de planregels en de toelichting daarop blijkt dat de regel zien op het belang dat de molens kunnen blijven functioneren als werktuig en herkenningspunt. Er dient een zoveel mogelijk onbelemmerde windtoetreding te zijn. Eisers hebben geen belang dat zich richt op de functionaliteit van de molen. Er is op geen enkele manier gebleken dat eisers, zowel de eisers in persoon als [naam eiser] eigenaar zijn van de molen of anderszins een belang hebben bij de molen. Nu de bepalingen zien op de werking van de molen en niet op bijvoorbeeld het (uit)zicht op de molen [11] staat naar oordeel van de rechtbank artikel 8:69a van de Awb in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit.
Is het bouwplan in strijd met de redelijke eisen van welstand?
9.1.
Eisers stellen dat het bouwplan niet voldoet aan de Welstandsnota van de gemeente [plaatsnaam 3] . Het college gaat voorbij aan zijn eigen vergewisplicht, door te stellen dat eisers geen contra-expertise hebben overgelegd. Het welstandsadvies is onzorgvuldig, omdat het bouwplan niet aanvaardbaar is met de reeds aanwezige bebouwing. Daarnaast wordt er onder meer voorbij gegaan aan het feit dat het bouwplan ligt op het perceel aan de [adres 1] 2 in [plaatsnaam 1] , maar voornamelijk is gelegen aan de [adres 3] . Daar geldt het welstandsniveau ‘historisch’ en dus had er anders moeten worden getoetst, nu daarvoor aanzienlijke eisen gelden. De welstandscommissie heeft nagelaten om integraal te toetsen aan alle vereisten die voor het welstandsniveau ‘historisch’ gelden. Het advies is in strijd met de algemene welstandscriteria en getuigt van onzorgvuldig onderzoek. Het college had haar standpunt niet mogen baseren op de welstandsadviezen.
9.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat, als voldaan is aan de vergewisplicht, de besluitvorming mag worden gebaseerd op het welstandadvies. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de welstandscommissie het eerdere advies voorzien van een nadere motivering. Hieruit blijkt dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de redenering begrijpelijk is en de conclusies daarop aansluitend. Gelet op vaste rechtspraak mocht het college daarbij aansluiten. Uit de aangevoerde gronden blijkt niet dat het advies van de commissie niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
9.3.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat, hoewel het college niet gebonden is aan een welstandsadvies en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, het college wel op het advies mag afgaan. Het college dient dan na te gaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien eisers een advies van een deskundige hebben overlegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [12]
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het advies van de welstandscommissie op onzorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen. Nadat eisers bezwaar hadden gemaakt, heeft de welstandscommissie een nadere motivering gegeven voor het eerder gegeven advies. De redenering van de welstandscommissie is begrijpelijk en logisch. Uit de door eisers aangevoerde gronden volgt volgens de rechtbank niet dat de het welstandsadvies onzorgvuldig zou zijn. Daarnaast hebben eisers ook geen tegenadvies overgelegd waaruit blijkt dat aan de inhoud van het advies moet worden getwijfeld. Het beroep kan daarom niet slagen.
Heeft het college ten onrechte niet getoetst aan de Dorpsvisie [plaatsnaam 1] ?
10.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat er ten onrechte niet is getoetst aan de Dorpsvisie [plaatsnaam 1] . [plaatsnaam 1] wordt gekenmerkt door kleinschalige bebouwing. De bebouwing binnen de wallen dient compact te blijven, zich te concentreren aan de linten en aan te sluiten op de kleine korrel en de karakteristieke uitstraling van de bestaande bebouwing. Het niet betrekken van deze uitgangspunten bij de besluitvorming maakt dat de omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
10.2.
Het college en vergunninghouder zijn van mening dat de Dorpsvisie geen belemmering vormt voor het verlenen van de bestreden omgevingsvergunning. Op grond van het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening en de Wabo is het juridisch kader van hetgeen toegestaan is op percelen vastgelegd in het bestemmingsplan. Het bouwplan past binnen het bestemmingsplan. De Dorpsvisie is geen juridisch bindend stuk, waarop het college de aangevraagde omgevingsvergunning konden weigeren ten aanzien van deze aspecten.
Voor zover er wordt afgeweken van het bestemmingsplan is het college van mening dat dit een ondergeschikte aanpassing is van het alreeds toegestane gebouwvlak. Dit betreft een uitbreiding van 20 m². Het college acht deze uitbreiding op die locatie passend binnen de kaders van een goede ruimtelijke ordening. De dorpsvisie biedt onvoldoende concrete (stedenbouwkundige) kaders waaruit zou blijken dat de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd moest worden.
10.3.
De gevraagde omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk en het afwijken van het bestemmingsplan. Het toetsingskader is opgenomen in de artikelen 2.10 en 2.12 van de Wabo. Artikel 2.10 van de Wabo bevat een zogenoemd limitatief imperatief stelsel: wanneer één van de weigeringsgronden aan de orde is, moet het college de omgevingsvergunning weigeren (imperatief) en daarnaast mag het college de aanvraag alleen weigeren wanneer één van de daar genoemde weigeringsgronden aan de orde is (limitatief). De Dorpsvisie [plaatsnaam 1] is geen bindende (beleids)regel waaraan het college in het kader van de artikelen 2.10 en 2.12 van de Wabo dient te toetsen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de parkeerruimte voldoende gewaarborgd?
11.1.
Eisers stellen, samengevat, dat zij vrezen voor parkeer- en verkeersproblemen in de dorpskern vanwege de verkeersaantrekkende werking van het hotel. Het plan voorziet niet in voldoende parkeergelegenheid om het verkeer op te vangen. Er is niet inhoudelijk op de bezwaren van eisers in gegaan. Het feit dat de omgevingsvergunning niet kon worden getoetst aan de parapluherziening en de parkeernormen doet volgens eisers niet ter zake. Nu een vergunning is verleend voor strijdig gebruik, dient het college aan te tonen dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft dit nagelaten door niet inzichtelijk te maken wat de gevolgen van het voornomen bouwplan zijn voor verkeer, verkeersveiligheid, parkeren en geluid. De parkeerberekening in de ruimtelijke motivering voldoet niet. Het is onduidelijk waarom er voor de lagere parkeernorm is gekozen. Dit is niet toegelicht. Ook biedt de omgevingsvergunning onvoldoende duidelijkheid over de vraag waar de parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
11.2.
Het college stelt dat ten tijde van het verlenen van de bestreden omgevingsvergunning het ontwerpbestemmingsplan parapluherziening parkeren gemeente [plaatsnaam 3] en het bijbehorende parkeernormenbeleid (hierna: het ontwerpbestemmingsplan) ter inzage lag, maar nog niet was vastgesteld. Dat is op 23 september 2021 gedaan. De termijn voor de vaststelling van het ontwerpbestemmingsplan is gelet op artikel 3.8, eerste lid, onder d (de rechtbank leest: e), van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden. Hierop lettende heeft de bezwaarschriftencommissie geconcludeerd dat het parkeernormenbeleid niet tegengeworpen mocht worden aan vergunninghouder ten tijde van het nemen van het primaire besluit.
Bij de bestreden omgevingsvergunning is gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot verrekenen van de parkeerbehoefte van de voorgaande functie op het perceel. Ter plaatse van het hotel worden 14 in plaats van 17 parkeerplaatsen gerealiseerd. Ten aanzien van het resterende aantal is in de bestreden omgevingsvergunning opgenomen dat deze afgekocht worden bij de gemeente. Aan de hand van de afkoopregeling dient de initiatiefnemer een geldelijke bijdrage te leveren die wordt gebruikt om de benodigde parkeerplaatsen aan te leggen. Het college is zodoende van mening dat de voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd voor deze ontwikkeling.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat als uitgangspunt geldt dat bij de beoordeling van de aanvraag en bij de heroverweging het recht moet worden toegepast zoals dat geldt op dat moment. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om een uitzondering op dat uitgangspunt te maken. Deze omstandigheden doen zich voor indien de aanvrager ten tijde van het indienen van de aanvraag een rechtstreekse aanspraak kon maken op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor bouwen. Dat is het geval als ten tijde van de indiening van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was noch een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee het bouwplan in strijd was. In dat geval moet het besluit op bezwaar aan het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestemmingsplan worden getoetst. [13]
De rechtbank stelt vast dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd vanaf 24 september 2020. Deze termijn bedraagt zes weken. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder d van de Wet ruimtelijke ordening dient de gemeenteraad vervolgens binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging te beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
De aanvraag voor de omgevingsvergunning is op 26 november 2020 ontvangen. Gelet op artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wabo moest de aanvraag worden aangehouden vanwege de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Het ontwerpbestemmingsplan is vervolgens op 23 september 2021 vastgesteld. Dit betekent dat de termijn waarbinnen moest worden besloten omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan ruimschoots was verstreken. De gemeenteraad blijft dan wel bevoegd om het bestemmingsplan vast te stellen, maar de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3., eerste lid, van de Wabo is komen te vervallen. Dit betekent dat de aanvraag om omgevingsvergunning en dus ook het bezwaar getoetst moesten worden aan het oude recht. Omdat artikel 2.5.30 van de Bouwverordening reeds op 1 juli 2018 was vervallen, golden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en de beslissing op bezwaar in het geheel geen parkeernormen. Dit betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
Is er ten onrechte geen Wnb toets verricht?
12.1.
Eisers stellen dat het college het bouwplan had moeten toetsen aan de Wet natuurbescherming (Wnb). Niet kan worden uitgesloten dat het hotel in de gebruiksfase leidt tot overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb vanwege een toename van de stikstofdepositie die aan het bouwplan valt toe te rekenen. Nu er geen Wnb-vergunning of -ontheffing bij Gedeputeerde Staten van Zeeland is gevraagd en er geen Wnb-procedure loopt, is het aan het college om te beoordelen of er een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en onder i, van de Wabo is vereist. De enkele stelling dat uit de stukken niet is gebleken dat de aanvraag een verboden handeling op grond van de Wnb inhoudt, kan niet volstaan.
12.2.
Het college stelt dat de normen die toezien op de stikstofdepositie niet de belangen van eisers beschermen. Er is geen sprake van een zodanige verwevenheid tussen het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen en het individueel belang van eisers voor het behoud van een geode kwaliteit van hun leefomgeving. Gelet op de afstand van 390 meter tussen de objecten van eisers en het ontbrekende zicht op het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied [naam natuurgebied 1] en [naam natuurgebied 2] is het college van mening dat dit gebied geen onderdeel uit maakt van de leefomgeving van eisers. [14]
12.3.
In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
12.4.
De rechtbank is van oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van eisers. Uit de overzichtsuitspraak van de ABRvS [15] en de daarin aangehaalde rechtspraak volgt dat een natuurlijk persoon in rechte niet kan opkomen voor een algemeen belang. De eisers in persoon beroepen zich op bepalingen van de Wnb die strekken tot bescherming van natuurwaarden van een Natura 2000-gebied. Zij beroepen zich dan ook op een algemeen belang, waarvoor zij niet in rechte kunnen opkomen. De individuele belangen van eisers kunnen echter zo verweven zijn met het algemene belang die de Wnb beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Deze situatie doet zich voor in het geval het betreffende natuurgebied deel uit maakt van de leefomgeving van eisers. Daar is naar oordeel van de rechtbank geen sprake van. Eisers hebben vanuit hun woning geen zicht op natuurgebied [naam natuurgebied 1] en [naam natuurgebied 2] . Daarnaast staat vast dat tussen de woningen van eisers en het natuurgebied nog andere bebouwing is gelegen en dat de afstand tussen de woningen en het natuurgebied ruim 350 meter bedraagt. Deze afstand is naar oordeel van de rechtbank te groot voor het oordeel dat de individuele belangen zodanig zijn verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb strekken ter bescherming van eisers. [16] Nu de normen in de Wnb niet strekken ter bescherming van de belangen van eisers, kunnen de beroepsgronden van eisers met betrekking tot de Wnb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ook [naam eiser] heeft geen individueel belang dat zodanig met het algemeen belang van de Wnb is verweven, dat dit tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Zij is, zoals overwogen onder 3.5 slechts belanghebbende bij het besluit op grond van de doelstelling zoals omschreven onder a in de statuten. Deze doelstelling strekt niet ter bescherming van de belangen van de Natura 2000-gebieden, zodat er geen zodanig individueel belang bestaat dat geraakt wordt door de Wnb. Gelet op artikel 8:69a van de Awb kan deze beroepsgrond niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

13. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren ten aanzien van de beroepsgronden die zien op de ontvankelijkheid van [naam eiser] . Het bestreden besluit wordt op dit punt vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.
14. Nu de rechtbank het beroep (deels) gegrond verklaard, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
15. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de door eisers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van
€ 837,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren van [naam eiser] ;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, op 6 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht:
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moeten worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden niet blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Op grond van het tweede lid wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder aanhef en onder a van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slecht worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] :
Op grond van artikel 7.2.1 van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] (het bestemmingsplan) gelden met betrekking tot het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:
hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden opgericht;
hoofdgebouwen worden met de voorgevel gebouwd in de op de verbeelding aangegeven voorgevellijn, daar waar een dergelijke lijn op de verbeelding is aangegeven. Indien voor het bouwperceel twee voorgevellijnen zijn bepaald, dient zowel de voor- als de zijgevel hierin te worden gebouwd;
de goothoogte van een hoofdgebouw bedraagt maximaal de op de verbeelding aangegeven maat;
e bouwhoogte bedraagt maximaal 4 meter meer dan de goothoogte;
de afstand van de hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet meer dan 1 meter bedragen, tenzij gebouwen in de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd.
Op grond van artikel 41.1 van het bestemmingsplan wordt tot het verboden gebruik in ieder geval gerekend:
het doen of laten gebruiken van gronden alsmede gebrouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van exploitatie van een seksinrichting, een escortbedrijf en raam- en straatprostitutie;
het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie;
het doen of laten gebruiken van bouwwerken, geen gebouw zijnde en gronden op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
Op grond van artikel 42.1.1 van het bestemmingsplan gelden in afwijking van hoofdstuk 2 ter plaatse van de aanduiding ‘vrijwaringszone – molenbiotoop’ de volgende regels:
binnen een afstand van 100 meter tot het middelpunt van de molen worden ten behoeve van de onderliggende bestemmingen geen omgevingsvergunningen voor afwijken verleend of wijzigingsbevoegdheden toegepast voor het oprichten van nieuwe bebouwing of de verhoging van bouwhoogten;
indien in de zone tussen 100 en 400 m vanaf het middelpunt van de molen ten behoeve van de onderliggende bestemmingen bij omgevingsvergunningen wordt afgeweken of wijzigingsbevoegdheden worden toegepast gelden voor de genoemde afstanden tot het middelpunt van de molen de volgende maximale bouwhoogten;
Molen/Bouwhoogte op afstand
100-200 m
200-300 m
300-400 m
Molen, naamloos, [plaatsnaam 1]
6,6 m
8,6 m
10,6 m
Molen, naamloos, [plaatsnaam 4]
4,3 m
5,1 m
5,8 m
Molen, naamloos, [plaatsnaam 5]
5,4 m
6,8 m
8,1 m
Hulstermolen, [plaatsnaam 6]
5,7 m
7,1 m
8,4 m
indien op grond van de artikelen geldend voor de onderliggende bestemmingen een lagere maximale bouwhoogte geldt dan de maximaal toelaatbare bouwhoogte ingevolge het bepaalde onder b, prevaleert de maximaal toelaatbare bouwhoogte van de betreffende artikelen.
Op grond van artikel 42.1.2 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 42.1.1 onder a en b, indien:
a. de vrije windvang of het zicht op de molen al zijn beperkt vanwege aanwezige bebouwing en de windvang en het zicht van de molen niet verder worden beperkt vanwege de nieuw op te richten bebouwing.
Op grond van artikel 43.1.1 van het bestemmingsplan kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van:
het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal 15 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 meter;
het overschrijden van de naar de weg gekeerde bebouwingsgrens door:
1. erkers, balkons en bordessen en ingangspartijen tot maximaal 1,5 meter, mits de overschrijding van erkers, balkons en bordessen niet meer bedraagt dan 50% van de diepte van de gronden met de aanduiding ‘erf’;
afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 15%;
overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot;
de toegestane hoogtematen voor woningen tot een bouwhoogte van maximaal 6 hoger dan de toegestane goothoogte, tenzij de verhoging leidt tot aantasting van de ruimtelijk-stedenbouwkundige kwaliteit van het pand en van de omgeving.
Op grond van artikel 43.1.2 wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid uitsluitend verleend indien:
de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
dit niet leidt tot afwijking van de op de verbeelding aangegeven bestemming.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:957.
2.ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2620 en ABRvS 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:957.
3.Eiser verwijst in dat kader naar ABRvS 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1371 en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:434.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4007 en ABRvS 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:560.
5.ABRvS 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499, r.o. 5.1.
6.ABRvS 8 juni 20200, ECLI:NL:RVS:2022:1633.
7.Eisers verwijzen in dit kader naar ABRvS 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2019 en ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1018.
8.ABRvS 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2019 en ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1018.
9.ABRvS 7 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:761 en ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1018.
10.Het college verwijst naar 18 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15733.
11.Zie in dat kader bijvoorbeeld ABRvS 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1581 en ABRvS 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1412.
12.Zie bijvoorbeeld ABRvS 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:449, ABRvS 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:298 of ABRvS 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1367.
13.ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2125 en ABRvS 13 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:762.
14.Het college verwijst naar ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 en ABRvS 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1054.
15.ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706
16.Zie in dat kader ook ABRvS 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2345.