Uitspraak
Datum uitspraak: 8 juni 2022
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van [appellante] tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] te Maasdam niet-ontvankelijk verklaarde. De omgevingsvergunning was oorspronkelijk verleend op 29 maart 2019 aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B], maar werd op 29 oktober 2019 vervangen door een nieuwe vergunning voor dezelfde bouwactiviteit. [appellante], die tegenover het bouwperceel woont, vreest dat de bouw van de woning haar woon- en leefgenot zal aantasten. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen de eerste vergunning niet-ontvankelijk was, maar verklaarde het beroep tegen de tweede vergunning gegrond en vernietigde deze, terwijl de rechtsgevolgen in stand werden gelaten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 mei 2022. De Afdeling oordeelt dat het college niet verplicht was om [appellante] persoonlijk in kennis te stellen van de verlening van de omgevingsvergunning. Ook werd vastgesteld dat de omgevingsvergunning op naam van [vergunninghouder] was gesteld, wat niet in de weg staat aan de rechtmatigheid van de vergunning. De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de belangenafweging door het college correct is uitgevoerd. De rechtbank had de mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, wat de Afdeling ook bevestigt. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er worden geen proceskosten vergoed.