ECLI:NL:RVS:2022:1633

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
202101635/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor woningbouw in Maasdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van [appellante] tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] te Maasdam niet-ontvankelijk verklaarde. De omgevingsvergunning was oorspronkelijk verleend op 29 maart 2019 aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B], maar werd op 29 oktober 2019 vervangen door een nieuwe vergunning voor dezelfde bouwactiviteit. [appellante], die tegenover het bouwperceel woont, vreest dat de bouw van de woning haar woon- en leefgenot zal aantasten. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen de eerste vergunning niet-ontvankelijk was, maar verklaarde het beroep tegen de tweede vergunning gegrond en vernietigde deze, terwijl de rechtsgevolgen in stand werden gelaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 mei 2022. De Afdeling oordeelt dat het college niet verplicht was om [appellante] persoonlijk in kennis te stellen van de verlening van de omgevingsvergunning. Ook werd vastgesteld dat de omgevingsvergunning op naam van [vergunninghouder] was gesteld, wat niet in de weg staat aan de rechtmatigheid van de vergunning. De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de belangenafweging door het college correct is uitgevoerd. De rechtbank had de mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, wat de Afdeling ook bevestigt. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er worden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

202101635/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Maasdam, gemeente Hoeksche Waard,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2021 in zaak nr. 19/2444 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2019 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] (hierna samen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] te Maasdam (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] te Maasdam.
Bij uitspraak van 29 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gericht tegen het besluit van 29 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 29 oktober 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 30 mei 2022, waar het college, vertegenwoordigd door L. Bos en S. Voskamp, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 29 maart 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] in Maasdam. Daarbij zijn de activiteiten het bouwen van een bouwwerk en het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening vergund. [appellante] heeft hiertegen bij de rechtbank bij brief van 2 mei 2019, door de rechtbank ontvangen op 14 mei 2019, beroep ingesteld.
Omdat de kennisgeving over het ter inzage leggen van de stukken niet op de juiste wijze had plaatsgevonden, heeft het college op 31 juli 2019 opnieuw een ontwerp van de gevraagde omgevingsvergunning ter inzage gelegd. Tegen dit ontwerp zijn geen zienswijzen naar voren gebracht.
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het college het besluit van 29 maart 2019 vervangen en opnieuw aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel. Omdat dit besluit geldt als een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, heeft de rechtbank het beroep van [appellante] mede gericht geacht tegen dit besluit.
2. [ appellante] woont aan de [locatie 2] in Maasdam, tegenover het perceel [locatie 1]. Zij kan zich niet verenigen met de omgevingsvergunning omdat zij vreest dat de bouw van de woning leidt tot een aantasting van haar woon- en leefgenot.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van [appellante] gericht tegen het besluit van 29 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de rechtbank het (van rechtswege geachte) beroep van [appellante] gericht tegen het besluit van 29 oktober 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Beoordelingskader
4. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Bespreking hoger beroep
Persoonlijke kennisgeving [appellante]
5. [ appellante] voert aan dat het college ten onrechte haar niet persoonlijk in kennis heeft gesteld dat bij besluit van 29 oktober 2019 (opnieuw) een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van de woning.
5.1. Anders dan [appellante] meent, was het college niet verplicht naast de verplichte kennisgeving van de omgevingsvergunning van 29 oktober 2019 in het huis aan huisblad Het Kompas ook [appellante] daarvan persoonlijk in kennis te stellen.
Het betoog slaagt niet.
Betekenis tenaamstelling omgevingsvergunning (lees: op naam van [vergunninghouder]) en het gebruik van de omgevingsvergunning
6. [ appellante] voert aan dat de omgevingsvergunning is aangevraagd door [vergunninghouder B], terwijl de omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] is verleend. Verder is het volgens [appellante] niet de bedoeling dat [vergunninghouder] in de vergunde woning gaat wonen.
6.1. De Afdeling stelt voorop dat [vergunninghouder] eigenaar is van het perceel. Een omgevingsvergunning is een zaaksgebonden vergunning. Uit artikel 2.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgt dat de omgevingsvergunning als hier aan de orde overdraagbaar is. Waar duidelijk is dat [vergunninghouder B] en [vergunninghouder] het voornemen hadden samen een omgevingsvergunning voor de woning te verkrijgen, staat het feit dat de omgevingsvergunning op naam van [vergunninghouder] is gesteld niet aan het verlenen van die omgevingsvergunning in de weg. Dat de omgevingsvergunning niet is bedoeld voor eigen gebruik - zoals door [appellante] wordt gesteld maar door [vergunninghouder] wordt ontkend - is daarom voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning niet van belang.
Het betoog slaagt niet.
Afwijking van het bestemmingsplan
7. [ appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het niet is toegestaan om op de oevers van de Binnenbedijkte Maas een woning op te richten.
7.1. Het is juist, zoals [appellante] stelt, dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is. Daarom heeft het college de omgevingsvergunning ook verleend voor handelen in strijd met het bestemmingsplan. De daarbij door het college gemaakte afweging van belangen is door de rechtbank in overwegingen 21.1 en 21.2 van de aangevallen uitspraak beoordeeld. De Afdeling neemt die overwegingen over en voegt daar nog aan toe dat
de rechtbank de mogelijkheden die het bestemmingsplan al biedt voor gebouwen op het perceel en de daarop aan te brengen zonnepanelen hierbij heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank gewezen op de afstand tussen het bouwplan en de woning van [appellante] (35 meter) en het feit dat de woningen in een dorpskern zijn gelegen. Daaraan kan verder nog worden toegevoegd dat in het bestemmingsplan woonbestemmingen zijn toegekend aan de gronden van de oevers van de Boezemvliet, niet alleen aan de zijde van het Maaslaantje, maar ook aan de zijde waar de woning van [appellante] staat.
Het betoog slaagt niet.
In stand laten rechtsgevolgen
8. [ appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan haar bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Volgens haar had de rechtbank vanwege de geconstateerde gebreken, het college moeten opdragen een nieuw besluit te nemen.
8.1. De rechtbank moet wanneer een besluit, zoals in dit geval, wordt vernietigd de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil onderzoeken. Daarbij moet de rechtbank onder meer bezien of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Dit staat in eerste instantie ter beoordeling van de rechtbank. De rechtbank mocht daarbij naar het oordeel van de Afdeling de in het verweerschrift en op de zitting door het college gegeven motivering en belangenafweging betrekken en onderzoeken of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog door het college gegeven belangenafweging de rechterlijke toets kon doorstaan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
Proceskosten
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022
817