ECLI:NL:RBZWB:2023:3071

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_1867
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de vaststelling van het WIA-dagloon door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vaststelling van het WIA-dagloon door het UWV beoordeeld. Eiser, die sinds 1 januari 1996 als assistent directeur op een camping werkte, heeft een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te melden op 31 januari 2017. Het UWV heeft op 15 januari 2019 een WIA-uitkering toegekend met een dagloon van € 157,86. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, wat leidde tot een wijziging van het dagloon naar € 159,43 in een later besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV het dagloon correct heeft berekend, waarbij het effect van opgelegde maatregelen tijdens de WW-periode niet doorwerkt in de hoogte van het WIA-dagloon. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Eiser heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat het UWV onjuist heeft gehandeld of dat er toezeggingen zijn gedaan die zijn belangen zouden schaden. De rechtbank oordeelt dat de wettelijke bepalingen correct zijn toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de wet rechtvaardigen. Het UWV wordt opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1867 WIA

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)(verweerder),
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van het WIA-dagloon.
Het UWV heeft met het besluit van 15 januari 2019 aan eiser met ingang van 29 januari 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en het dagloon vastgesteld op € 157,86. Met het bestreden besluit van 10 maart 2022 (bestreden besluit I) op het bezwaar van eiser heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Met het besluit van 17 november 2022 (bestreden besluit II) heeft het UWV het bezwaar gegrond verklaard en het dagloon vastgesteld op € 159,43. Geïndexeerd naar de ingangsdatum van de WIA-uitkering wordt de hoogte van het dagloon vastgesteld op
€ 166,02. Het beroep van eiser richt zich ook tegen dit besluit, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het UWV.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Totstandkoming van het besluit

Feiten
2. Eiser heeft vanaf 1 januari 1996 als assistent directeur op een camping gewerkt. Met ingang van 5 januari 2016 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Het dagloon was destijds vastgesteld op € 186,73.
Van 28 maart 2016 tot 25 september 2016 heeft eiser deelgenomen aan de startersregeling als bedoeld in artikel 47b, eerste lid, van de WW. Dit heeft ertoe geleid dat hij gedurende 26 weken 29% minder WW-uitkering heeft ontvangen.
Bij besluit van 24 maart 2016 is eisers WW-uitkering in de maand maart 2016 verlaagd met 5% omdat eiser het formulier ‘inkomstenopgave’ over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 niet op tijd heeft ingestuurd. Bij besluit van 20 juli 2016 is eisers WW-uitkering in de maand juni 2016 verlaagd met 7,5% omdat eiser het formulier ‘inkomstenopgave’ over de periode van 1 april 2016 tot en met 30 april 2016 niet op tijd heeft ingestuurd. Bij besluit van 27 januari 2017 is eisers WW-uitkering met ingang van 1 januari 2017 verlaagd met 25% voor de duur van vier maanden, omdat hij in de periode van 26 september 2016 tot en met 23 december 2016 onvoldoende heeft gesolliciteerd.
Eiser heeft zich per 31 januari 2017 ziek gemeld. Bij besluit van 2 mei 2017 heeft eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Eisers dagloon was daarbij vastgesteld op € 190,05.
Op 30 november 2018 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het UWV aan eiser met ingang van 29 januari 2019 een WIA-uitkering toegekend. Het WIA-dagloon is daarbij vastgesteld op € 157,86 (geïndexeerd naar € 164,39).
Eisers loongerelateerde WIA-uitkering is gestopt per 4 oktober 2019. Vanaf deze datum heeft eiser een vervolguitkering ontvangen. Eiser heeft aangegeven dat hij per 29 november 2021 een dienstverband bij de Jumbo heeft, voor 18 uur per week. Hij ontvangt hiervoor een bruto loon van € 717,84 per vier weken.
Bij besluit van 7 januari 2022 heeft het UWV de inkomsten van eiser verrekend met de uitkering. Daarbij is rekening gehouden met inkomsten van € 843,03 per maand. Vanaf 1 januari 2022 krijgt eiser een voorschot op de WIA-uitkering van € 1.903,56 bruto per maand.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Volgens eiser is het dagloon dat ten grondslag ligt aan de berekening van de hoogte van de uitkering niet juist. Daardoor ontvangt hij een te laag voorschot.
In bestreden besluit I heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het besluit van 15 januari 2019 alsnog in behandeling genomen, omdat eiser stelt dit besluit niet te hebben ontvangen. Het UWV heeft het dagloon berekend op € 157,86. Door tussentijdse indexeringen bedraagt het dagloon op 1 januari 2022 € 175,53. Verder heeft het UWV in bestreden besluit I aangegeven dat het voorschot op de WIA-uitkering correct is berekend. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft het UWV bij bestreden besluit II het bezwaar tegen het primaire besluit van 15 januari 2019 alsnog gegrond verklaard en de hoogte van het dagloon gewijzigd vastgesteld op € 159,43. Na indexering naar de ingangsdatum van de WIA-uitkering wordt de hoogte bepaald op € 166,02. In bestreden besluit II is verder aangegeven dat, aangezien het dagloon in de beroepsprocedure is gewijzigd, dit invloed heeft op de berekende hoogte van het voorschot. Omdat inmiddels een definitieve verrekening van de inkomsten van eiser met de WIA-uitkering over onder meer januari 2022 heeft plaatsgevonden, zal het UWV de afdeling Uitkeren verzoeken de definitieve berekening van de WIA-uitkering, rekening houdende met het gewijzigde dagloon, te herzien.

Beoordeling door de rechtbank

Bestreden besluit I
3. De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit I is gewijzigd met bestreden besluit II. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser als gevolg daarvan geen belang meer bij beoordeling van bestreden besluit I. De rechtbank zal het beroep tegen dat besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding om te bepalen dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. Met de wijziging van bestreden besluit I acht de rechtbank voldoende vaststaan dat aan dat besluit een gebrek kleeft.
Bestreden besluit II
4. In geschil is of het UWV bij toekenning van de WIA-uitkering en bij berekening van het voorschot vanaf 1 januari 2022 terecht het basis dagloon heeft vastgesteld op € 159,43. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt eiser
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het begin van de WW-periode het dagloon was bepaald op € 186,73. Aan het eind van de WW-periode en voorafgaand aan de ZW-periode was het dagloon bepaald op € 190,05. Eiser heeft het besluit van 15 januari 2019, waar het UWV het WIA-dagloon veel lager heeft vastgesteld, niet ontvangen. Het UWV heeft bij het vaststellen van het dagloon voor de WIA het feitelijk uitgekeerde WW-bedrag gehanteerd. Dit bedrag is lager geweest dan het bedrag waar eiser recht op had. Er zijn diverse maatregelen opgelegd waardoor de WW-uitkering is verlaagd. Deze strafmaatregelen gedurende de WW-periode hebben veel impact op de hoogte van de WIA-uitkering. Eiser verzoekt het dagloon bij toekenning van de WIA in januari 2019 te herzien naar € 190,05 (na indexering € 210,96).
Eiser heeft verder aangegeven dat de regeling met betrekking tot de loonaanvullingsuitkering door het UWV verkeerd is uitgelegd. Achteraf bleek dat eiser minder uren hoefde te werken om recht te hebben op volledige loonaanvullingsuitkering. Het niet beschikken over de juiste informatie heeft verstrekkende gevolgen voor eiser gehad, waaronder de verkoop van zijn huis en relationele problemen.
Eiser heeft geen vertrouwen meer in het UWV en wil dat een onafhankelijk deskundige wordt ingeschakeld om alle berekeningen vanaf de eerste toekenning te controleren.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat de korting op de WW-uitkering door deelname aan de startersregeling buiten beschouwing moet worden gelaten bij de bepaling van de hoogte van het dagloon. De korting op de WW moet in zijn ogen gezien worden als een sanctie, dit terwijl hij deelnam aan startersregeling om zo zelfstandig ondernemer te worden en uit de WW te komen. Als hem destijds correct was uitgelegd wat de gevolgen waren voor deelname aan de startersregeling, had hij geen gebruik gemaakt van deze regeling. Het UWV had in het kader van de zorgvuldigheid rekening moeten houden met eisers medische voorgeschiedenis en had eiser op de financiële risico’s van deelname aan de startersregeling bij een eventuele latere WIA-uitkering moeten wijzen. Volgens eiser zijn er toezeggingen zijn gedaan dat deelname aan de startersregeling geen gevolgen zou hebben op de hoogte van toekomstige uitkeringen. Eiser stelt verder dat het buiten beschouwing laten van het inkomen dat hij als zelfstandige heeft verdiend, leidt tot rechtsongelijkheid.
Standpunt UWV
7. Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft het UWV aangegeven dat op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] het effect van een opgelegde maatregel tijdens een WW-periode niet doorwerkt in de hoogte van het WIA-dagloon. Er is in de referteperiode van 30 januari 2016 tot en met 29 januari 2017 driemaal een maatregel opgelegd. Met de beslissingen van 24 maart 2016 en 20 juli 2016 zijn maatregelen op de WW-uitkering toegepast van respectievelijk 5% (periode 1 maart 2016 tot 1 april 2016) en 7,5% (van 1 juni 2016 tot 1 juli 2016) wegens te laat indienen van inkomstenformulieren WW. Een derde maatregel is ook opgelegd maar deze maatregel is pas in maart 2017 geëffectueerd en heeft geen verlagend effect gehad voor het WIA-dagloon. Omdat de effecten van de in de referteperiode opgelegde maatregelen niet mogen meetellen bij de bepaling van de hoogte van het WIA-dagloon, is met bestreden besluit II het dagloon gewijzigd vastgesteld op € 159,43.
In de periode van 28 maart 2016 tot 25 september 2016 heeft eiser deelgenomen aan de startersregeling WW waarover op 1 april 2016 een beslissing is genomen. Gedurende deze periode heeft eiser 29% minder WW-uitkering ontvangen en heeft eiser deels als zelfstandige gewerkt. Dit heeft ook effect gehad op de hoogte van het WIA dagloon. Volgens vaste rechtspraak is er echter geen rechtsgrond om de keuze om gebruik te maken van de startersregeling WW mee te laten wegen bij het bepalen van de hoogte van het WIA dagloon. Het UWV bestrijdt de toezegging te hebben gedaan dat deelname aan de startersregeling geen gevolgen zou hebben voor eventuele toekomstige uitkeringen.
Voorlichting over loonaanvullingsuitkering
8. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit II ziet op de vaststelling van de hoogte van het WIA-dagloon. Eiser heeft betoogd dat hij door het UWV onjuist is geïnformeerd over de regeling met betrekking tot de loonaanvullingsuitkering. Gevolgen van een mogelijk verkeerde voorlichting van het UWV over de loonaanvullingsuitkering vallen buiten de omvang van het geding. Alleen al om die reden kan de rechtbank geen oordeel geven over de gestelde onjuiste voorlichting van de zijde van het UWV.
Vaststelling dagloon
9.1
Aan de dagloonvaststelling liggen de artikelen 13 van de Wet WIA en de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) ten grondslag.
9.2
De rechtbank stelt voorop dat het dagloon dat is berekend in het kader van de WIA (zoals hier het geval) niet hetzelfde dagloon is, zoals berekend voor de ZW- en WW-uitkering. Het verschil in de daglonen wordt veroorzaakt door het feit dat er voor de WIA-uitkering een andere referteperiode geldt dan bij de ZW en WW. Voor de WW en ZW liep de referteperiode van 5 oktober 2014 tot 4 oktober 2015.
9.3
Voor de WIA geldt op grond van artikel 13 van het Dagloonbesluit dat onder referteperiode wordt verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Niet in geschil is dat de referteperiode in dit geval loopt van 30 januari 2016 tot en met 29 januari 2017.
9.4
In de referteperiode heeft eiser een WW-uitkering ontvangen. Deze uitkering wordt op grond van het bepaalde in artikel 16, derde lid, van het Dagloonbesluit betrokken bij de berekening van de hoogte van het dagloon. De tijdens de referteperiode opgelegde maatregelen tot verlaging van de WW-uitkering in de maanden maart 2016 en juni 2016 heeft het UWV bij de berekening van het WIA dagloon in bestreden besluit II terecht buiten beschouwing gelaten.
9.5
Eiser heeft in de referteperiode deelgenomen aan de startersregeling, waardoor zijn WW-uitkering van 28 maart 2016 tot 25 september 2016 is gekort met 29%. Anders dan de tijdens de WW-periode opgelegde maatregelen kan doorwerking van de startersregeling in de hoogte van het WIA dagloon niet worden gezien als punitieve sanctie. Het betreft een eigen keuze van eiser om met behoud van WW-uitkering te proberen als zelfstandige aan het werk te gaan. Inkomsten uit zelfstandige arbeid tellen niet mee bij de berekening van het dagloon. Dat het UWV bij de berekening van het dagloon de feitelijk uitbetaalde uitkering – met correctie van de twee opgelegde maatregelen over de maanden maart en juni 2016 – in aanmerking heeft genomen, acht de rechtbank niet in strijd met het Dagloonbesluit. [2] Het dagloon is met in achtneming van de wettelijke bepalingen berekend door het UWV.
Afwijken wettelijke regeling
10.1
Eiser is van mening dat er omstandigheden zijn waardoor er moet worden afgeweken van de wettelijke bepalingen, omdat hij door deelname aan de startersregeling is gekort op zijn WW-uitkering en het inkomen dat hij in die tijd heeft verdiend als zelfstandige niet meetelt bij het bepalen van de hoogte van het dagloon. Er is volgens eiser sprake van rechtsongelijkheid. De rechtbank merkt deze beroepsgrond aan als een verzoek de bepalingen over het WIA-dagloon buiten toepassing te laten.
10.2
De rechtbank stelt voorop dat het Dagloonbesluit een algemeen verbindend voorschrift is. De bepalingen over de vaststelling van het dagloon staan echter ook in de WIA zelf. De WIA is een wet in formele zin. Artikel 13 van de WIA is dwingendrechtelijk van aard en geeft het UWV geen ruimte om hiervan, behoudens de uitzonderingen opgenomen in het Dagloonbesluit, af te wijken. In het Dagloonbesluit is geen hardheidsclausule opgenomen.
10.3
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [3]
10.3
Uit de regeling van de referteperiode in de WIA volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat is genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon (niet zijnde inkomsten uit zelfstandige arbeid) dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest, zodat geen ruimte bestaat om artikel 13 of artikel 16 van de Wet WIA buiten toepassing te laten. [4] Nu niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan niet geconcludeerd worden tot strijd met de algemene rechtsbeginselen of ongeschreven recht. Met betrekking tot eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank nog het volgende.
10.4
Ten aanzien van de stelling van eiser dat sprake is van rechtsongelijkheid overweegt de rechtbank dat de uitwerking van de dagloonvaststelling het gevolg is van correcte toepassing van het Dagloonbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van rechtsongelijkheid, nu eiser niet anders wordt behandeld dan ieder ander die zich in dezelfde situatie bevindt.
10.5
Wat betreft eisers beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [5]
Vastgesteld wordt dat eiser geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat van de zijde van het UWV toezeggingen zouden zijn gedaan op grond waarvan hij er op mocht vertrouwen dat deelname aan de startersregeling geen gevolgen zou hebben voor eventuele toekomstige uitkeringen. De stelling van eiser dat hij, gelet op zijn medische voorgeschiedenis, spontaan geïnformeerd had moeten worden over de consequenties van deelname aan de startersregeling en zijn werkzaamheden als zelfstandige op een eventuele WIA-uitkering, volgt de rechtbank niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat het voor het UWV niet mogelijk is om adequate algemene voorlichting te geven over alle mogelijke gevolgen voor eventuele op de WW volgende uitkeringen waarbij zich een veelheid van situaties kan voordoen. [6] Dit geldt te meer als het gaat om mogelijke gevolgen die zich pas na een periode van ruim twee jaar zouden kunnen voordoen. Voor het UWV bestond geen verplichting om eiser spontaan te informeren over de gevolgen voor een eventuele WIA-uitkering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
10.6
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in afwijking van de wettelijke regeling te bepalen dat de verlaging met 29% van de WW-uitkering wegens inkomen als zelfstandige buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van het WIA dagloon.
Conclusie ten aanzien van de hoogte van het dagloon
11. De rechtbank komt tot de slotsom dat het UWV het WIA-dagloon in bestreden besluit II juist heeft vastgesteld. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen om het dagloon opnieuw te laten berekenen. Het beroep tegen bestreden besluit II zal daarom ongegrond worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep gericht tegen bestreden besluit I zal niet-ontvankelijk worden verklaard en het beroep gericht tegen bestreden besluit II zal ongegrond worden verklaard. Zoals hiervoor onder 3. is overwogen ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, voorzitter, mr. V.M. Schotanus en mr. I.M. Josten, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 2 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: wettelijk kader

Wet WIA

Artikel 13
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2 In afwijking van het eerste lid wordt in het in artikel 21 bedoelde geval het dagloon op de daar genoemde wijze vastgesteld.
3 Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
4 Het maandloon bedraagt:
a. indien recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand: 21,75 maal het dagloon; of
b. indien niet over een volledige kalendermaand recht op een uitkering bestaat: de uitkomst van het aantal dagen in de betreffende kalendermaand waarover recht op een uitkering bestaat gedeeld door het totaal aantal dagen in de betreffende kalendermaand vermenigvuldigd met 21,75 maal het dagloon. Bij het bepalen van het aantal dagen worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.

Werkloosheidswet

Artikel 47b, eerste lid
Indien de werknemer toestemming van het UWV heeft verkregen om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, te verrichten, wordt de uitkering voor de duur van die toestemming verminderd met 29% van de uitkering, dan wel met een lager, bij algemene maatregel van bestuur te bepalen, percentage van de uitkering.
Artikel 77a, eerste lid
Het UWV kan een werknemer toestemming verlenen om gedurende 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, indien:
aannemelijk is dat de werknemer in de toekomst met die werkzaamheden structureel in zijn bestaan kan voorzien;
de werkzaamheden nog geen aanvang hebben genomen;
de werknemer recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk II, anders dan op grond van artikel 18;
geen werkzaamheden verricht worden in opdracht, ten behoeve, of onder verantwoordelijkheid van de werkgever bij wie de werknemer, bedoeld in het eerste lid, onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid als werknemer arbeid heeft verricht;
deze toestemming tijdens de uitkeringsduur niet eerder aan de werknemer is verleend.

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a,
In dit besluit wordt verstaan onder
aangiftetijdvak: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft danwel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken.
Artikel 13
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
2. Indien artikel 40, eerste lid, van de WAO van toepassing is, is artikel 40, tweede lid, van de WAO van overeenkomstige toepassing.
3. De referteperiode eindigt, indien de aanspraak op uitkering berust op artikel 10 van de Wet WIA of op artikel 17 van de WAO, in afwijking van het eerste lid, op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de verzekering is geëindigd.
Artikel 14
Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen:
a. de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van die wet;
b. een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten aanzien waarvan de werkgever met toestemming van de inspecteur van de rijksbelastingdienst geen correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de laatstgenoemde wet heeft ingediend; en
c. een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
Artikel 16
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
2. In een gebroken aangiftetijdvak worden de factoren A, B en C berekend door het loon, de vakantiebijslag of de bedragen voor opbouw of opname van een arbeidsvoorwaardenbedrag in dat tijdvak te vermenigvuldigen met de breuk Y/Z waarbij:
Z staat voor het aantal dagloondagen in het gebroken aangiftetijdvak binnen de dienstbetrekking of de uitkeringsverhouding; en
Y staat voor het aantal dagloondagen van Z dat binnen de referteperiode valt. Indien Z nul is, wordt de uitkomst van deze berekening op nihil gesteld.
3. Indien het loon in de referteperiode geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering wordt voor de toepassing van het eerste lid het bedrag van de uitkering gesteld op de uitkomst van de volgende berekening:
((100 x E) / F)
waarbij:
E staat voor de uitkering; en
F staat voor:
a. 70, dan wel
b. indien het uitkeringspercentage op grond van de ZW, de WAO, hoofdstuk 6 van de Wet WIA of van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo hoger is dan 70, het uitkeringspercentage waarnaar de uitkering is berekend; of
c. 100, indien artikel 53 of 63 van de Wet WIA van toepassing is, dan wel
d. indien de teller van de factor, bedoeld in artikel 53 of 63 van de Wet WIA lager is, de waarde van die teller.
4. Voor zover het derde lid van toepassing is, wordt voor de toepassing van het eerste lid, het bedrag van de vakantiebijslag behorende bij de uitkeringen bedoeld in het derde lid, gesteld op de uitkomst van de volgende berekening:
(100 x G) / H
waarbij:
G staat voor de vakantiebijslag die in het in aanmerking te nemen tijdvak is genoten; en
H gelijk is aan de factor F, bedoeld in het derde lid.
5. Indien een dienstbetrekking is geëindigd door wederzijds goedvinden van partijen, of opzegging, zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn, wordt voor de toepassing van het eerste lid factor D verminderd met het aantal dagloondagen gedurende de periode tussen de laatste dag van die dienstbetrekking en de dag waarop de rechtens geldende opzegtermijn eindigt, voor zover die periode in de referteperiode ligt en worden de factoren A, B en C verminderd met al het loon genoten in de aangiftetijdvakken die volledig liggen binnen die periode.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), het hoogste rechtscollege in dit soort zaken, van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2146.
2.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraken van de rechtbank Den Haag 1 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13844 en van rechtbank Noord-Holland 20 augustus 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7132.
3.CRvB 30 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3339 en (de grote kamer van) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
4.CRvB 7 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2482 en rechtbank Zeeland – West-Brabant 22 februari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:887.
5.Zie bijvoorbeeld CRvB 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351 en CRvB 11 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2866.
6.Bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2589.