ECLI:NL:RBNHO:2019:7132
Rechtbank Noord-Holland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de vaststelling van het WIA-dagloon in relatie tot de startersregeling van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Sieben, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat op 29 januari 2019 het bezwaar van eiser gegrond verklaarde en de WIA-uitkering per 2 juli 2018 toekende, maar de hoogte van het dagloon vaststelde op € 161,96. Eiser betwistte de hoogte van het vastgestelde dagloon, dat volgens hem te laag was, omdat hij in de referteperiode van 1 juli 2015 tot 1 juli 2016 enkel een WW-uitkering had ontvangen, die met 29% was verlaagd door gebruik te maken van de startersregeling. Eiser stelde dat deze verlaging in strijd was met het loondervingsbeginsel en de redelijkheid en billijkheid.
De rechtbank overwoog dat het WIA-dagloon door verweerder conform de Wet WIA en het Dagloonbesluit was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om van de geldende wet- en regelgeving af te wijken. De rechtbank stelde vast dat de wetgever bewust had gekozen om geen garantiebepaling voor het WIA-dagloon op te nemen, en dat de situatie van eiser niet gelijkgesteld kon worden met andere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep die door eiser waren aangehaald. De rechtbank concludeerde dat de doorwerking van de startersregeling op het WIA-dagloon geen inbreuk maakte op de verzekeringsgedachte en dat de uitkomst van de berekening van het dagloon niet als een strafmaatregel kon worden beschouwd.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.