ECLI:NL:RBZWB:2023:2003

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3297 + 21_3516 + 21_5589
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet na schending van informatieplicht over woonplaats

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2023, wordt de afwijzing van drie aanvragen om bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 3] beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.A.C. Klein Hesselink, heeft tegen de afwijzingen beroep aangetekend. De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden de aanvragen heeft afgewezen, omdat eiser zijn informatieplicht over zijn woonplaats heeft geschonden. De rechtbank behandelt de beroepen in het kader van de Participatiewet en onderzoekt of er sprake is van gewijzigde omstandigheden die de afwijzing zouden kunnen rechtvaardigen.

De rechtbank stelt vast dat eiser op 7 december 2020 een aanvraag voor bijstandsuitkering heeft ingediend, die door het college op 18 februari 2021 is afgewezen. Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar het college heeft de afwijzing gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, die twijfels uitten over de feitelijke woonplaats van eiser, voldoende zijn om de afwijzing te onderbouwen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woont.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvragen voor bijstandsuitkering per 7 december 2020, 3 maart 2021 en 1 april 2021 in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De rechtbank wijst erop dat een partij die het niet eens is met deze uitspraak, binnen zes weken hoger beroep kan aantekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3297, 21/3516 en 21/5589 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 3], (college)
(gemachtigde: mr. I. Francke).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de afwijzing van drie aanvragen om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet.
1.1.
Het college heeft de aanvraag van 7 december 2020 bij besluit van 18 februari 2021 (primaire besluit I) afgewezen. Met het bestreden besluit van
15 juni 2021 (bestreden besluit I) op de bezwaren van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Deze beroepszaak is geregistreerd onder procedurenummer BRE 21/3297 PW.
De tweede aanvraag van 3 maart 2021 heeft het college bij besluit van 8 april 2021 (primaire besluit II) afgewezen. De bezwaren tegen het primaire besluit II heeft het college in de beslissing op bezwaar van 6 juli 2021 (bestreden besluit II) afgewezen. Deze beroepszaak is geregistreerd onder procedurenummer BRE 21/3516 PW.
Eiser heeft op 1 april 2021 de derde aanvraag ingediend. Bij besluit van 6 mei 2021 (primaire besluit III) heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Hangende bezwaar tegen het primaire besluit III heeft het college, bij besluit van 22 juni 2021 (primaire besluit IV), het primaire besluit III herzien, waarbij de buiten behandelingstelling is ingetrokken en de aanvraag is afgewezen. In de beslissing op bezwaar van 2 november 2021 (bestreden besluit III) heeft het college het bezwaar tegen het primaire besluit III niet-ontvankelijk verklaard en is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Het beroep tegen het bestreden besluit III is geregistreerd onder procedurenummer BRE 21/5589 PW.
1.2.
Het college heeft op alle beroepen gereageerd met een apart verweerschrift, waarin wordt verwezen naar de overwegingen uit de bestreden besluiten I, II en III.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door [naam moeder] , en zijn gemachtigde. Het college heeft zich voorafgaand aan de zitting schriftelijk afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geschil
2. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden in het bestreden besluit I de aangevraagde bijstandsuitkering heeft afgewezen, omdat eiser zijn informatieplicht over zijn woonplaats heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. De rechtbank beoordeelt verder of het college in het bestreden besluit II en III de afwijzing van de tweede en derde aanvraag van respectievelijk 3 maart 2021 en 1 april 2021 op goede gronden heeft gehandhaafd, omdat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in relatie tot de afwijzing van de eerdere aanvraag om een bijstandsuitkering. De rechtbank beoordeelt de beroepen aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1
Omdat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen het primaire besluit III, zal de rechtbank dit onderdeel bij de beoordeling buiten beschouwing laten.
De beroepen
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bestreden besluit I
4.1
Eiser – die volgens de aanvraag in [plaatsnaam 1] woont – heeft zich op 7 december 2020 bij het college gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. De aanvraag is op 18 december 2020 ingediend. Eiser heeft drie kinderen, waarvan de tweede oudste kinderen bij zijn ex-vriendin in [plaatsnaam 2] wonen en de jongste bij zijn moeder [naam moeder] ( [naam moeder] ) in [plaatsnaam 3] . Eiser heeft met [naam moeder] een relatie. Het college heeft vanaf de melding twijfels over de feitelijke woonplaats van eiser en heeft daarom op 5 januari 2021 de sociale recherche verzocht een onderzoek naar het woonadres van eiser in te stellen. De sociale recherche heeft van 5 januari 2021 tot en met 1 februari 2021 waarnemingen verricht (waaronder het plaatsen van merktekens) bij de woning van [naam moeder] en eiser, het gas-, water- en elektriciteitsverbruik onderzocht, een buurtonderzoek en een huisbezoek verricht en tevens eiser gehoord. De sociale heeft eiser, gedurende de periode van waarnemingen, niet gezien, de verbruiksgegevens tonen weinig verbruik aan en volgens de buurman haalt eiser alleen thuis de post op. Het huisbezoek liet geen bewoonde indruk achter en de thermostaat stond op 12,5 graden.
In het primaire besluit I heeft het college de aangevraagde bijstandsuitkering vanaf 7 december 2020 afgewezen, omdat eiser de informatieplicht over zijn woonplaats heeft geschonden en hierdoor het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Eiser heeft bezwaar gemaakt en hangende bezwaar de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In de uitspraak van 13 april 2021 [1] heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening afgewezen, omdat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk op het gestelde adres woont. Het college heeft in het bestreden besluit I de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit I – conform het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (commissie) van 2 juni 2021 – ongegrond verklaard en de afwijzing van de aangevraagde bijstandsuitkering gehandhaafd.
Bestreden besluit II
4.2
Eiser heeft zich op 3 maart 2021 opnieuw bij het college gemeld voor een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college eiser uitgenodigd voor een gesprek op 1 april 2021. Eiser heeft tijdens het gesprek desgevraagd aangegeven dat er zich, ten opzichte van de eerste aanvraag, geen wijzigingen hebben voorgedaan. In het primaire besluit II heeft het college de tweede aanvraag afgewezen, omdat niet gebleken is van gewijzigde omstandigheden waardoor eiser nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Eiser heeft ook tegen het primaire besluit II bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit II heeft het college – overeenkomstig het advies van de commissie van 23 juni 2021 – de bezwaren tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Bestreden besluit III
4.3
Gedurende de bezwaarschriftprocedure tegen de primaire besluiten I en II heeft eiser zich op 1 april 2021 opnieuw bij het college gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Het college heeft eiser uitgenodigd voor een gesprek op 6 mei 2021. Tijdens dit gesprek heeft eiser aangegeven dat hij op het aangegeven adres woont. Eiser wilde verder geen vragen meer beantwoorden en het gesprek is vervolgens beëindigd. Het college heeft in het primaire besluit III de derde aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat eiser onvoldoende informatie heeft verstrekt en het recht op bijstand niet vastgesteld kon worden. Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit III heeft eiser de voorzieningenrechter wederom verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hangende de procedure voor een voorlopige voorziening heeft het college in het primaire besluit IV de buiten behandelingstelling uit het primaire besluit III ingetrokken en de derde aanvraag van 1 april 2021 afgewezen, omdat eiser onvoldoende informatie heeft verstrekt en het recht op bijstand om die reden niet vastgesteld kan worden. In de uitspraak van 16 juli 2021 [2] heeft de voorzieningenrechter de aangevraagde voorziening afgewezen. In het bestreden besluit III heeft het college – onder overneming van het advies van de commissie van 6 oktober 2021 – de bezwaren tegen het primaire besluit III niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen het primaire besluit IV ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij van 9 april 2021 tot en met 6 mei 2021 geen gewijzigde omstandigheden aangenomen en dat geldt ook voor de periode van 1 april 2021 tot en met 8 april 2021.
Heeft het college op goede gronden in het bestreden besluit I de eerste aanvraag voor bijstand afgewezen, omdat het recht op bijstand door schending van de informatieplicht over de woonplaats niet vastgesteld kon worden?
5. Eiser voert aan dat het in de aanvraag opgegeven adres het centrum is van zijn maatschappelijk bestaan. Eiser ontvangt hier zijn post, hij bewaart er de administratie en ontvangt er zijn kinderen in het kader van een omgangsregeling. Het is een kleine woning, eiser heeft weinig sociale contacten in [plaatsnaam 1] en door financiële problemen verblijft hij overdag vaak bij vrienden in [plaatsnaam 3] , maar hij overnacht door de week thuis. Hij eet vaak bij vrienden en daarom is bij het huisbezoek een bijna lege koelkast aangetroffen. Door zijn medicatie heeft hij de sociale recherche niet gehoord, de geplaatste merktekens vallen niet automatisch om bij het openen van de deur en eiser verbruikt zo min mogelijk energie en water. Eiser betwist op grond van het gemeten waterverbruik dat de conclusie mag worden getrokken dat hij van 7 december 2020 tot 1 februari 2021 niet in zijn woning verbleef. Het gasverbruik is laag, maar niet extreem laag. Eiser doet verder een beroep op de zogenoemde ‘uitwijkjurisprudentie’ van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] .
5.1
Het college verwijst in het verweerschrift naar de overwegingen uit het bestreden besluit I. De rechtbank zal deze bij de beoordeling van het beroep betrekken.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [4] bestrijkt de door de rechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Bij bestreden besluit I loopt de te beoordelen periode van 7 december 2020 tot en met 18 februari 2021. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat eiser de informatieplicht heeft geschonden over zijn woonplaats en dat het college hierdoor het recht op bijstand niet kan vaststellen.
5.3
De rechtbank overweegt dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden [5] . Dat eiser is ingeschreven op het adres, er zijn post ontvangt en administratie bewaart, is op zichzelf niet voldoende. Eiser is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand. Indien eiser niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld [6] .
5.4
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen aannemelijk is dat eiser ten tijde hier van belang niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres te [plaatsnaam 1] en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeerde in bijstand behoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 5 april 2018 ingeschreven staat op het adres aan de [adres] 157 te [plaatsnaam 1] . Het college stelt echter dat eiser, in de betreffende periode, feitelijk niet op dit adres woonachtig was. Dat oordeel is onderbouwd door de onderzoeksactiviteiten. Het college heeft de verbruiksgegevens van het water, de elektriciteit en het gas opgevraagd. De rechtbank leidt uit de terugkoppeling af dat eiser over de periode van 1 april 2020 tot en met januari 2021 2 m3 water heeft verbruikt [7] . Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de veronderstelling dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan eiser om het tegendeel aannemelijk te maken [8] . Eiser voert aan dat hij door de week thuis slaapt en in het weekend en overdag vaak weg is en soms in het weekend de kinderen thuis heeft voor de omgangsregeling. Dat strookt niet met de gebruiksgegevens. Immers, als eiser door de week in de woning slaapt, zal ook het toilet geregeld worden doorgetrokken en zal er ook waterverbruik zijn door bijvoorbeeld wassen, afwassen en douchen. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij de douche en het toilet bijna nooit gebruikt. Maar die verklaring acht de rechtbank niet aannemelijk. Het college heeft dan ook op goede gronden het nagenoeg nihil verbruik als een zwaarwegende omstandigheid gewogen voor de onderbouwing van de conclusie dat eiser niet in de woning woonde. Eiser is er, naar het oordeel van de rechtbank, niet in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken.
5.6
Naast het lage waterverbruik volgt uit de terugkoppeling van het opgevraagde verbruik dat eiser van 1 januari 2020 tot en met januari 2021 294 Kwh aan elektriciteit [9] heeft verbruikt. Eiser heeft van 1 januari 2020 tot 1 februari 2021 in totaal 805 m3 aan gas verbruikt, waarvan 79 m3 in de periode van 1 juli 2020 tot 1 februari 2021. Uit vaste jurisprudentie volgt dat een zeer laag gas- en elektriciteitsverbruik (anders dan bij waterverbruik) een aanwijzing is dat een betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op dat adres. Die omstandigheid alleen maakt dat echter nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat een betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in die woning [10] . Naar het oordeel van de rechtbank kan het aanvullend bewijs worden gevonden in, naast het waterverbruik, de overige onderzoeksbevindingen. Zo volgt uit het onderzoek van de sociale recherche dat de buurman van eiser aangeeft dat eiser niet in de woning woont en een keer per week de post komt ophalen. Eiser is bij de observaties niet bij de woning aangetroffen en er zijn meerdere keren merktekens aangebracht om op een later moment te kunnen waarnemen of eiser alsnog bij de woning is geweest. De merktekens bleven veelal dagen onaangeroerd. De stelling van eiser dat een merkteken niet automatisch omvalt als de deur wordt geopend, is niet onderbouwd. Het huisbezoek van 1 februari 2021 heeft bij het college geen indruk van een feitelijk bewoonde woning achtergelaten. Zo is de tv niet aangesloten, er zijn nauwelijks levensmiddelen aanwezig (ook geen houdbare levensmiddelen), de verwarming staat uit, de badkamer voelt droog aan, de bedden zijn niet opgemaakt en er zijn weinig persoonlijke spullen voorhanden.
5.7
De door eiser aangehaalde ‘uitwijkjurisprudentie’ uit overweging 5 is naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing, omdat de focus van het college bij het onderzoek op het vaststellen van de feitelijke woon- en verblijfplaats van eiser lag en niet op het vaststellen van een gezamenlijke huishouding met [naam moeder] [11] . Deze grond slaagt niet.
5.8
De rechtbank is van oordeel dat het college op goede gronden concludeert dat eiser feitelijk niet woonachtig was op het opgegeven adres. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het college op goede gronden de eerste aanvraag heeft afgewezen omdat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden.
Heeft het college in de bestreden besluiten II en III op goede gronden de afwijzing van de tweede en derde aanvraag van respectievelijk 3 maart 2021 en 1 april 2021 gehandhaafd, omdat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in relatie tot de afwijzing van de eerdere aanvraag om een bijstandsuitkering?
6. Eiser voert aan met betrekking tot de tweede aanvraag aan dat hij wel gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd, namelijk dat hij op dat moment wel in [plaatsnaam 1] woonde en dat de sociale recherche daar geen onderzoek naar heeft gedaan.
Met betrekking tot de derde aanvraag voert eiser aan dat de gewijzigde omstandigheden zijn gelegen in het gegeven dat hij in [plaatsnaam 1] woont en dat hij minder bij [naam moeder] verblijft. Het college heeft eiser verder geen concrete vragen gesteld, maar geprobeerd om hem te laten zeggen dat hij bij [naam moeder] woont. Er zijn geen nieuwe onderzoeksactiviteiten verricht en eiser heeft verwezen naar diverse verklaringen van derden bij de eerste aanvraag, waaruit volgt dat hij bij hen mee-eet. Eiser handhaaft het beroep op de in overweging 5 aangehaalde ‘uitwijkjurisprudentie’.
6.1
Het college verwijst in de verweerschriften ten aanzien van de beroepen tegen het bestreden besluit II en III naar de overwegingen uit de respectievelijke bestreden besluiten. De rechtbank zal een en ander bij de beoordeling van de beroepen betrekken.
6.2
Ook voor bestreden besluiten II en II geldt dat de door de rechter te beoordelen periode loopt vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het betreffende primaire besluit. Voor het bestreden besluit II loopt de te beoordelen periode van 3 maart 2021 tot en met 8 april 2021. Het bestreden besluit III heeft betrekking op de derde aanvraag van 1 april 2021, maar het bestreden besluit II omvat al de periode van 1 april 2021 tot en met 8 april 2021. Dat betekent dat de te beoordelen periode van het bestreden besluit III loopt van 9 april 2021 tot en met 6 mei 2021.
6.3
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [12] geldt – als een eerdere aanvraag om algemene bijstand is afgewezen – dat eiser bij een nieuwe aanvraag om bijstand met ingang van een latere datum dient aan te tonen dat er sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, namelijk dat er per de latere datum wel aan de voorwaarden wordt voldaan om voor bijstand in aanmerking te komen.
6.4
De rechtbank leidt uit het dossier af dat eiser, naar aanleiding van de tweede aanvraag, is uitgenodigd voor een gesprek bij het college op 1 april 2021. Hem is gevraagd wat de gewijzigde omstandigheden inhouden in vergelijking met de afwijzing van de eerste aanvraag. Eiser heeft aangegeven dat de situatie hetzelfde is en hij heeft daarmee de gestelde gewijzigde omstandigheden in de beoordelingsperiode voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit II niet onderbouwd. Voor zover zijn woorden tijdens het gesprek van 1 april 2021 op de in de beroepsgronden aangegeven wijze opgevat hadden moeten worden, is er nog steeds geen sprake van een onderbouwing van de gewijzigde omstandigheden in de zin van de in overweging 6.3 aangehaalde rechtspraak. De verklaringen van derden zijn bij de eerste aanvraag al beoordeeld, zien op een andere periode dan de tweede aanvraag en bovendien is er nog steeds sprake van een laag verbruik. Het college heeft op goede gronden afgezien van verder onderzoek. De beroepsgrond slaagt niet.
6.5
Na het indienen van de derde aanvraag heeft eiser op 6 mei 2021 een gesprek gehad bij het college. Eiser heeft dat gesprek, met medeweten van het college, opgenomen en de opname is ook aan de orde gekomen bij de behandeling van de verzochte voorlopige voorziening tegen het primaire besluit III. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter volgt dat de voorzieningenrechter uit de afgespeelde opname heeft opgemaakt dat het college aan eiser in verschillende en neutrale bewoordingen vragen heeft gesteld over hoe zijn situatie nu is, waar hij woont, of de situatie hetzelfde is als bij de eerste en tweede aanvraag, wat zijn dagindeling is en of hij nog beschikt over bewijsstukken die de door hem gestelde gewijzigde omstandigheden onderbouwen. Het gesprek is kort daarna afgebroken. Ongeacht of het initiatief hiertoe door eiser of het college is genomen en of er al dan niet sprake is geweest van een constructieve gesprekshouding over en weer, heeft eiser voor, tijdens en na het gesprek de gestelde gewijzigde omstandigheden niet onderbouwd. Dit terwijl het initiatief om de gewijzigde omstandigheden aan te tonen voor rekening van eiser komt. Ook gedurende de beroepsprocedures heeft eiser geen nadere aanknopingspunten verschaft. Voor de aangehaalde verklaringen van derden bij de eerste aanvraag overweegt de rechtbank overeenkomstig overweging 6.4. Het college heeft op goede gronden geen gewijzigde omstandigheden aangenomen. Voor het beroep op de ‘uitwijkjurisprudentie’ verwijst de rechtbank naar overweging 5.7.
6.6
Ter zitting is namens eiser een beroep gedaan op de uitspraak van de CRvB van 17 februari 2015 [13] . De rechtbank begrijpt dat eiser, met de verwijzing naar deze uitspraak, wenst aan te tonen dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Uit de uitspraak volgt dat in de betreffende casus het college een bijstandsuitkering had ingetrokken, omdat betrokkene zou samenwonen. Bij een volgende aanvraag heeft de betrokkene aangegeven dat er geen zaken van haar partner in de woning aanwezig zijn en het college uitgenodigd om dat te controleren middels een huisbezoek. Naar het oordeel van de rechtbank is de afwijzing van de tweede en derde aanvraag in de onderhavige beroepszaak echter gebaseerd op de stelling van het college dat eiser feitelijk niet woonde op het aangegeven adres. In tegenstelling tot de door eiser aangehaalde uitspraak heeft het college in dit geval meerdere aanknopingspunten om te onderbouwen dat eiser niet feitelijk op het adres woonde. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking de door het college opgevraagde gebruiksgegevens, het buurtonderzoek en de verklaring van eiser. Eiser heeft geen stukken en dergelijke ingebracht die aantonen dat er sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden. Ook deze gronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de afgewezen aanvragen voor een bijstandsuitkering per 7 december 2020, 3 maart 2021 en 1 april 2021 in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2023 door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:6, tweede lid:
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid:
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (…) het recht op bijstand. (…)
Artikel 40, eerste lid:
1. Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. (…)
Artikel 53a, tweede lid sub b en zesde lid:
2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:
b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf (…) in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, (…).
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geef kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland – West-Brabant 13 april 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1774.
2.Rechtbank Zeeland – West-Brabant 16 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3619.
3.Bijvoorbeeld CRvB 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:441.
4.Bijvoorbeeld CRvB 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2020.
5.Artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet in samenhang met artikel 1:10 en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek en CRvB 5 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3034.
6.CRvB 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3367.
7.En in de periode van april 2019 tot april 2020 is het verbruik in totaal 14 m3.
8.Centrale Raad van Beroep 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:326.
9.Waarvan 14 Kwh in januari 2021.
10.Centrale Raad van Beroep 19 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1703.
11.De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 13 uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2021, welke uitspraak in overweging 4.2 is aangehaald.
12.CRvB 17 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4061.
13.CRvB 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015: 459.