Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Verzoeker heeft zich – na twee eerdere aanvragen om bijstand – op 1 april 2021 gemeld bij het college voor een bijstandsuitkering. Hij heeft op 6 april 2021 een aanvraag ingediend. In bestreden besluit I heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In een besluit van 22 juni 2021 (bestreden besluit II) heeft het college bestreden besluit I gewijzigd, en heeft hij verzoekers aanvraag alsnog afgewezen omdat zijn recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. Het college werpt verzoeker tegen dat hij desgevraagd onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie.
Toetsingskader voorzieningenrechter
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Daarbij zal de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen beslissing niet in stand kan blijven, moeten worden beantwoord.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
3. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 8:81, vierde lid, van de Awb, heeft het betrokken verzoek om een voorlopige voorziening mede betrekking op bestreden besluit II. Bestreden besluit II is een besluit tot vervanging van bestreden besluit I. Het college heeft ter zitting ook bevestigd dat bestreden besluit I als ingetrokken kan worden beschouwd. Dit betekent dat verzoeker geen belang meer heeft bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening, voor zover dit betrekking heeft op bestreden besluit I. Zijn verzoek zal in zoverre daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beoordeling spoedeisend belang
4. Verzoeker heeft onweersproken gesteld dat hij – behoudens enkele toeslagen – vanaf december 2020 geen inkomsten meer heeft, en dat hij betalingsachterstanden heeft bij zijn verhuurder, energiemaatschappij en zorgverzekering. Gelet hierop neemt de voorzieningenrechter aan dat in deze zaak sprake is van een spoedeisendheid belang. Het college heeft dit belang overigens ook niet betwist.
Relevante wettelijke bepalingen
5. In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te raken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand door de overheid.
Ingevolge artikel 17 van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
6. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval in beginsel loopt van 1 april 2021 tot en met 6 mei 2021.
In bestreden besluit II neemt het college ook een standpunt in over de periode van 7 december 2020 tot 1 april 2021. De voorzieningenrechter laat deze periode buiten beschouwing, nu verzoeker zowel tijdens een gesprek op het gemeentekantoor op 6 mei 2021 als tijdens de zitting te kennen heeft gegeven dat zijn recht op bijstand alleen hoeft te worden beoordeeld over de periode na de meldingsdatum van 1 april 2021.
Verzoekers standpunt
7. Volgens verzoeker stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Op wat hij aanvoert ter onderbouwing van zijn standpunt wordt – voor zover relevant – in het hiernavolgende ingegaan.
8. Als een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een latere datum, ligt het naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2971) op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op die latere datum wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Is verzoeker voldoende en op correcte wijze gevraagd om informatie?
9. Het college heeft verzoeker – behoudens de standaardvragen in het aanvraagformulier – niet schriftelijk gevraagd om informatie over zijn woonsituatie, maar heeft er blijkens zijn uitleg ter zitting bewust voor gekozen om dit onderwerp te bespreken in een gesprek met verzoeker. Dit acht de voorzieningenrechter voorshands niet onzorgvuldig.
10. Verzoekers stelling dat het college hem onvoldoende heeft gevraagd om informatie en dat sprake was van vooringenomenheid bij de medewerkers van het college slaagt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet. Het college heeft verzoekers woonsituatie zowel bij het intakegesprek van 6 april 2021 als het gesprek op 6 mei 2021 aan de orde gesteld. Blijkens de door verzoeker overgelegde geluidsopname van dit laatste gesprek zijn aan verzoeker in verschillende en neutrale bewoordingen vragen gesteld over zijn woonsituatie. Hoewel het gesprek niet soepel is verlopen, heeft het college verzoeker expliciet gevraagd hoe zijn situatie nu is, waar hij woont en verblijft, of de situatie hetzelfde is als ten tijde van zijn eerste en tweede aanvraag, wat zijn dagindeling is, en of hij bewijsstukken heeft die aantonen dat de situatie anders is dan voorheen. Het college heeft verzoeker ook geconfronteerd met kennelijk nieuwe onderzoeksbevindingen die betrekking hebben op zijn woonsituatie, en verzoeker heeft het gesprek zelf voortijdig beëindigd. De voorzieningenrechter merkt hierbij wel op dat de gemoederen bij beide partijen in het gesprek waarschijnlijk minder hoog waren opgelopen als (ook) bij de medewerkers van het college de houding en vraagstelling constructiever was geweest. Deze omstandigheid geeft voorshands echter geen aanleiding voor de conclusie dat verzoeker onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die maakt dat hij vanaf 1 april 2021 voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
Is voldoende informatie verstrekt om verzoekers recht op bijstand te kunnen vaststellen?
11. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt het college terecht dat verzoeker onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie. Verzoeker is in het gesprek van 6 mei 2021 met name blijven herhalen dat hij in zijn (eigen) huis zit en honger heeft, en dat hij niet bij zijn vriendin woont. Hij heeft echter verzuimd om deze stelling te onderbouwen, bijvoorbeeld met actuele informatie over zijn gas- en waterverbruik, een persoonlijke verklaring met meer details over (de wijziging van) zijn woonsituatie, of met verklaringen van derden. Verzoekers ter zitting geponeerde stelling dat het college hem meer handvaten had moeten bieden om de juiste informatie te verstrekken wordt voorshands niet gevolgd, nu het op verzoekers weg ligt om aan te tonen dat hij vanaf 9 april 2021 voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Verzoeker had overigens ook redelijkerwijs kunnen weten wat er van hem werd verwacht, gezien wat het college hem heeft tegengeworpen bij de afwijzingen van zijn eerdere aanvragen om bijstand.
Verzoekers beroep op de uitwijkjurisprudentie
12. Verzoeker heeft een beroep gedaan op de zogenoemde uitwijkjurisprudentie. Volgens deze rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:441) is het in een geval dat het college twijfels heeft over de woonsituatie van een betrokkene, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar dat het college 'uitwijkt' naar de grond, dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 13. Naar voorlopig oordeel van voorzieningenrechter slaagt verzoekers beroep op de uitwijkjurisprudentie niet, nu de focus in het onderzoek van het college – anders dan zoals bepleit door verzoeker – blijkens de dossierstukken en de door verzoeker overgelegde geluidsopname niet lag op het vaststellen van een eventuele gezamenlijke huishouding met verzoekers vriendin, maar enkel op verzoekers woon- en verblijfsplaats. Het college heeft geen huisbezoek verricht in de woning van verzoekers vriendin, en aan verzoeker zijn geen vragen gesteld die erop duiden dat het college beoogde vast te stellen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De motivering van het college met betrekking tot de periode van 1 tot en met 8 april 2021
14. Het college heeft in bestreden besluit II het standpunt ingenomen dat verzoekers melding van 1 april 2021, voor zover het gaat om de periode van 1 tot en met 8 april 2021, moet worden beschouwd als bezwaarschrift tegen het besluit van het college van 8 april 2021 (waarin een eerdere aanvraag om bijstand van 3 maart 2021 is afgewezen), omdat de nieuwe melding is gedaan in de lopende bezwaarprocedure van dit besluit (met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861). Zoals erkend door het college ter zitting, is dit standpunt onjuist en moet de melding met betrekking tot genoemde periode, (uiteindelijk) worden opgevat als een verzoek om voor die periode terug te komen op het besluit van 8 april 2021, nu die periode daarin al is beoordeeld. Omdat het standpunt van het college dat verzoeker onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie bij het nemen van de beslissing op bezwaar eenvoudig kan worden toegespitst op de criteria van artikel 4:6 van de Awb, ziet de voorzieningenrechter in het geconstateerde motiveringsgebrek geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Conclusie
15. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het recht van verzoeker op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Naar verwachting van de voorzieningenrechter zal bestreden besluit II daarom standhouden na heroverweging in bezwaar. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen, voor zover het betrekking heeft op dit besluit. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.