ECLI:NL:CRVB:2020:326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/3853 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante over de periode van 10 november 2015 tot en met 21 augustus 2016. Het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren had de bijstand herzien en teruggevorderd op basis van de stelling dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat zij niet aannemelijk kon maken. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij wel op het uitkeringsadres woonde met haar zoontje. Ze stelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar feitelijke hoofdverblijf. De Raad oordeelde dat het extreem lage waterverbruik van appellante, dat slechts 3 m³ over een periode van meer dan een jaar bedroeg, een indicatie was dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. Volgens de rechtspraak is een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden extreem laag en rechtvaardigt dit de veronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.

Appellante heeft geprobeerd te verklaren waarom haar waterverbruik zo laag was, maar de Raad oordeelde dat haar argumenten niet voldoende waren om het extreem lage verbruik te rechtvaardigen. Daarnaast waren er getuigenverklaringen van buurtbewoners die bevestigden dat appellante vrijwel nooit op het uitkeringsadres aanwezig was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van appellante af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3853 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2018, 17/5625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (het dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
Zitting heeft: A.J. Schaap.
Griffier: S.H.H. Slaats.
Appellante is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke. De Raad heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting van 10 februari 2020, met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat mondeling uitspraak wordt gedaan en dat die uitspraak wordt verdaagd tot 18 februari 2020.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 21 februari 2017, gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 10 november 2015 tot en met 21 augustus 2016 (te beoordelen periode) herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 11.559,03 bruto teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres heeft gewoond.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode wel op het uitkeringsadres heeft gewoond met haar zoontje (geboren [in] 2015). Er is volgens haar onvoldoende onderzoek gedaan door het dagelijks bestuur naar haar feitelijk hoofdverblijf.
Uit de verbruiksgegevens van de nutsvoorzieningen volgt dat appellante over de periode van
10 november 2015 tot en met 17 november 2016 in totaal 3 m³ water, 371 m³ gas en
459 kWh elektra heeft verbruikt. Het gemiddelde waterverbruik voor een tweepersoonshuishouden per jaar ligt volgens de cijfers van het Nibud op 93 m³.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
Appellante is hierin niet geslaagd. Appellante heeft het volgende gesteld. Zij en haar zoontje gebruiken thuis niet de douche vanwege een huidprobleem bij beiden. Zij wast zichzelf met een washandje met marulaolie en haar zoontje met mineraalwater. Zij heeft nauwelijks thuis kleding gewassen, omdat zij de was deed bij een tankstation in de buurt. Dat is ze ook blijven doen nadat zij omstreeks augustus 2016 een wasmachine gebruiksklaar had. Ook koken heeft ze nauwelijks gedaan. Zij had in de tweede helft van 2016 wel een fornuis, maar ze kookte slechts één keer per week. Appellante heeft toegelicht dat zij minder water heeft verbruikt om schulden te kunnen afbetalen. Deze stellingen van appellante zijn, wat er ook van zij, niet afdoende om het extreem lage waterverbruik van 3 m³ in ruim een jaar, te verklaren.
Meegewogen kan verder worden dat uit verklaringen van buurtbewoners die als getuige zijn gehoord blijkt dat appellante vrijwel nooit op het uitkeringsadres aanwezig was. Deze verklaringen zijn weliswaar na de beoordelingsperiode gedaan, maar ze hebben gelet op de bewoordingen wel betrekking op die periode.
Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.H.H. Slaats (getekend) A.J. Schaap