In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante over de periode van 10 november 2015 tot en met 21 augustus 2016. Het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren had de bijstand herzien en teruggevorderd op basis van de stelling dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat zij niet aannemelijk kon maken. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij wel op het uitkeringsadres woonde met haar zoontje. Ze stelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar feitelijke hoofdverblijf. De Raad oordeelde dat het extreem lage waterverbruik van appellante, dat slechts 3 m³ over een periode van meer dan een jaar bedroeg, een indicatie was dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. Volgens de rechtspraak is een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden extreem laag en rechtvaardigt dit de veronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
Appellante heeft geprobeerd te verklaren waarom haar waterverbruik zo laag was, maar de Raad oordeelde dat haar argumenten niet voldoende waren om het extreem lage verbruik te rechtvaardigen. Daarnaast waren er getuigenverklaringen van buurtbewoners die bevestigden dat appellante vrijwel nooit op het uitkeringsadres aanwezig was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van appellante af, zonder veroordeling in de proceskosten.