ECLI:NL:CRVB:2017:2020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
15/5533 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot beslissen op bezwaar en ondermandaat in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had aanvragen om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van Almere afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de bestreden besluiten te nemen, ondanks de bezwaren van appellant over de ondertekening en de bevoegdheid van de functionaris die de besluiten had genomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bestreden besluiten bevoegd waren genomen en dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad heeft de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten, maar heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de periode van 19 september 2013 tot en met 29 mei 2014 niet had beoordeeld. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

15/5533 WWB, 15/1568 WWB, 15/1569 WWB
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2015, 13/6397 en 13/6216 (aangevallen uitspraak 1), en van 20 juli 2015, 15/200 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Angeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Ziegerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 26 februari 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft appellant als verblijfadres opgegeven het adres [opgegeven adres] te [plaatsnaam 1] (opgegeven adres), waar hij sinds 21 februari 2013 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen (BRP)). Verder heeft appellant vermeld dat hij inwoont bij zijn broer [naam broer] (broer) en diens partner. Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet had meegewerkt aan een huisbezoek in het kader van een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Dat besluit is, na bezwaar, beroep en hoger beroep, met de uitspraak van
12 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2958) in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 17 juli 2013 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2013, heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 mei 2014, 13/6218, het beroep tegen het besluit van 15 november 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 30 juli 2013 herroepen en het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
1.4.
Op 1 augustus 2013 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd en daarbij als verblijfadres het opgegeven adres vermeld. Het college heeft appellant naar aanleiding van deze aanvraag een voorschot van € 685,- verstrekt over de maand augustus 2013.
1.5.
Naar aanleiding van de constatering van een inkomensconsulent, werkzaam bij de gemeente Almere, dat, evenals bij de vorige aanvraag, te zien was dat appellant geen pinopnames of betalingen verrichtte in [plaatsnaam 1] , alleen in [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3] , heeft een bijzonder controleur van het team Handhaving, afdeling Werk, Zorg en Inkomen van Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de situatie van appellant. In dat kader heeft de bijzonder controleur onder meer dossieronderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd. Op 28 augustus 2013 heeft hij een gesprek met appellant gevoerd, waarbij appellant een verklaring heeft afgelegd over de situatie op het opgegeven adres en over zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens heeft hij op diezelfde dag, tezamen met een collega, aan de woning op het opgegeven adres een huisbezoek afgelegd, waarbij appellant en zijn broer aanwezig waren. Verder heeft hij bij Vitens gegevens opgevraagd over het waterverbruik op het opgegeven adres en op 4 en 11 september 2013 in totaal vier buurtbewoners bevraagd over de bewoning van het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 september 2013.
1.6.
Bij besluit van 19 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van 1 augustus 2013 afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
1.7.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft het college het over de maand augustus 2013 verstrekte voorschot van € 685,- van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 15 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2013 met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 7 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit 3), heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van
19 mei 2014 de aanvraag van 17 juli 2013 alsnog in behandeling genomen en afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 17 tot en met 31 juli 2013 zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
1.9.
In een tussenuitspraak van 19 mei 2014, 13/6397-T en 13/6216-T, heeft de rechtbank vastgesteld dat bestreden besluit 1 onbevoegd is genomen, omdat geen sprake is van een formeel geregeld ondermandaat. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en voorts het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat het college in zijn reactie van
2 juli 2014 op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft deze reactie bezien in samenhang met de daarbij gevoegde stukken. Met betrekking tot de aanvraag van
1 augustus 2013 heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, zodat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Gelet hierop was het college bevoegd het verstrekte voorschot terug te vorderen. De door appellant genoemde omstandigheden zijn geen dringende redenen op grond waarvan het college, gelet op het gevoerde beleid, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat de bevindingen in onderlinge samenhang bezien de conclusie van het college kunnen dragen dat onduidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van appellant en dat derhalve niet valt vast te stellen of hij bijstandbehoevend is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de aanvraag van appellant van 17 juli 2013 dan ook terecht afgewezen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 in stand zijn gelaten, en tegen aangevallen uitspraak 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluitvorming
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het in de tussenuitspraak van 19 mei 2014 geconstateerde gebrek aan bestreden besluit 1 niet is hersteld. Voorts heeft hij aangevoerd dat aan bestreden besluit 3 hetzelfde gebrek kleeft. Het gebrek bestaat volgens appellant hierin dat de bestreden besluiten niet zijn ondertekend en dat niet is gebleken dat [naam P] (P) als teamleider Juridische Zaken en Managementondersteuning Publiekszaken bevoegd was om de bestreden besluiten namens het college te nemen. Hij betwist allereerst dat die functionaris bevoegd was om de besluiten te nemen en daarbij dat niet is gebleken dat P in die functie was benoemd.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Het college heeft na de tussenuitspraak van 19 mei 2014 onder meer overgelegd: de Mandateringslijst 2013, behorend bij het eerder overgelegde Mandaatbesluit gemeentesecretaris 2005, het Ondermandaatbesluit Publiekszaken Gemeente Almere 2013, het Ondermandaatbesluit Publiekszaken Gemeente Almere, Personeel en organisatie 2013 en de Ondermandateringslijst Publiekszaken 2013. Uit pagina 3 van voormelde Ondermandateringslijst volgt dat de teamleider Juridische Zaken en Managementondersteuning Publiekszaken bevoegd is onder andere besluiten te nemen als bedoeld in A17. Dit verwijst naar punt A17 van voormelde Mandateringslijst, waarin onder punt 1 de bevoegdheid om te beslissen op bezwaarschriften tegen krachtens mandaat genomen besluiten is opgenomen. Gelet op deze gegevens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de teamleider Juridische Zaken en Managementondersteuning Publiekszaken krachtens ondermandaat overeenkomstig de artikelen 10:5, eerste lid, van de Awb en 10:9, eerste lid, van de Awb bevoegd was om de bestreden besluiten te nemen.
4.2.2.
Voor twijfel aan het feit dat P ten tijde hier van belang in de hoedanigheid van teamleider Juridische Zaken en Managementondersteuning Publiekszaken de bestreden besluiten heeft genomen, zoals appellant heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten aanwezig.
4.2.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat de ondertekening op de bestreden besluiten ontbreekt, in een geval als hier aan de orde, waarin sprake is van geautomatiseerd aangemaakte brieven, niet betekent dat daaraan het besluitkarakter moet worden ontzegd. Zie ook de uitspraken van 30 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP8310, en van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2676. Appellant heeft geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.3.
Voor zover appellant heeft beoogd aan te voeren dat de primaire besluiten onbevoegd zijn genomen, slaagt die beroepsgrond niet. Met de bevoegd genomen besluiten op bezwaar heeft het college de primaire besluiten voor zijn rekening genomen, zodat een eventueel bevoegdheidsgebrek aan die primaire besluiten niet tot vernietiging van de bestreden besluiten kan leiden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de bestreden besluiten bevoegd zijn genomen.
Te beoordelen periode
4.5.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum.
4.6.
Uit 4.5, eerste volzin, volgt dat met betrekking tot de aanvraag van 1 augustus 2013 (uitmondend in aangevallen uitspraak 1) de te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2013 tot en met 19 september 2013.
4.7.
Uit 4.5, tweede en derde volzin, volgt dat met betrekking tot de aanvraag van 17 juli 2013 (uitmondend in aangevallen uitspraak 2) de te beoordelen periode hier in beginsel loopt van 17 juli 2013 tot en met 7 juli 2014, omdat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 19 mei 2014 door alsnog inhoudelijk op de aanvraag van appellant te beslissen. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de omstandigheid dat het college op 19 september 2013 reeds had beslist over het recht op bijstand met inachtneming van de beoordelingsperiode over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 19 september 2013 in dit geval niet meebrengt dat de beoordelingsperiode dient te worden beperkt tot de periode van 17 juli 2013 tot en met 31 juli 2013. Het besluit van 19 september 2013 was ten tijde van het nemen van bestreden besluit 3 op 22 december 2014 immers nog niet in rechte onaantastbaar geworden. Gelet echter op het feit dat appellant met ingang van 30 mei 2014 staat ingeschreven in de BRP van de gemeente Amsterdam en derhalve over de periode vanaf die datum geen aanspraak op bijstand van het college meer maakt, loopt de met betrekking tot de aanvraag van 17 juli 2013 te beoordelen periode tot en met 29 mei 2014.
4.8.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 wat onder 4.7 is overwogen niet onderkend door - in navolging van het college - haar beoordeling te beperken tot de periode van
17 tot en met 31 juli 2013. Aangevallen uitspraak 2 en bestreden besluit 3 dienen om die reden te worden vernietigd voor zover de rechtbank en het college daarbij hebben nagelaten de nog niet in andere besluitvorming betrokken periode van 20 september 2013 tot en met
29 mei 2014 te beoordelen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad, gelet op het feit dat het college bij bestreden besluit 1 al heeft beslist over de periode van
1 augustus 2013 tot en met 19 september 2013 en dit besluit hier ook ter beoordeling voorligt, het beroep tegen bestreden besluit 3 zelf beoordelen voor zover dit de periode van
20 september 2013 tot en met 29 mei 2014 betreft.
4.9.
Wat onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen brengt mee dat de thans te beoordelen periode in totaal loopt van 17 juli 2013 tot en met 29 mei 2014. Daarbij zijn drie perioden te onderscheiden, namelijk de periode van 17 tot en met 31 juli 2013 (periode 1), de periode van 1 augustus 2013 tot en met 19 september 2013 (periode 2) en de periode van 20 september 2013 tot en met 29 mei 2014 (periode 3). Het college heeft aan zowel bestreden besluit 1 als bestreden besluit 3 de resultaten van het naar aanleiding van de aanvraag van 1 augustus 2013 verrichte onderzoek ten grondslag gelegd. Omdat bestreden besluit 1 in tijd eerder is genomen dan bestreden besluit 3, zal in het navolgende eerst periode 2 worden beoordeeld.
Beoordeling van de aanvragen
4.10.
Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
Periode 2
4.11.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de onderzoeksresultaten aanleiding gaven voor twijfel aan de juistheid van de mededeling van appellant dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.11.1.
In de eerste plaats heeft het college voor die twijfel aanleiding kunnen vinden in de omstandigheid dat appellant, zoals hij zelf heeft verklaard en zoals door zijn pingedrag wordt bevestigd, vrijwel dagelijks buiten [plaatsnaam 1] , met name in [plaatsnaam 2] , verbleef.
4.11.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij goede redenen had om in [plaatsnaam 2] te zijn en dat hij bovendien elke nacht op het opgegeven adres in [plaatsnaam 1] verbleef. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaring van appellant voor zijn veelvuldige aanwezigheid in [plaatsnaam 2] , namelijk dat hij daar werk zocht en zijn sociale contacten onderhield, is op zichzelf niet onaannemelijk. Zijn verklaring dat hij dagelijks vanuit [plaatsnaam 1] daarheen vertrok en dagelijks vanuit [plaatsnaam 2] naar [plaatsnaam 1] terugkeerde, heeft hij echter niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft over de wijze waarop hij die reizen maakte wisselende verklaringen afgelegd. Zijn stellingen dat hij daartoe de auto van zijn broer leende, dat hij werd gebracht door vrienden en dat hij zelf de trein betaalde met geleend geld dan wel met wisselgeld dat hij had overgehouden bij het doen van boodschappen, heeft hij op geen enkele wijze ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens. Dit klemt te meer nu appellant tevens heeft verklaard dat hij geen geld had om te besteden. Ook over het tijdstip waarop hij doorgaans naar [plaatsnaam 1] terugkeerde heeft hij wisselende verklaringen afgelegd, namelijk enerzijds dat hij dit rond 18.00 uur deed en anderzijds, geconfronteerd met de vele pinbetalingen zeer laat op de avond, dat dit ’s avonds laat was. Ook hierover heeft hij geen controleerbare gegevens overgelegd.
4.11.3.
In de tweede plaats heeft het college voor die twijfel aanleiding kunnen vinden in de bevindingen van het huisbezoek. In de kamer die appellant als de zijne had aangewezen, zijn slechts enkele persoonlijke bezittingen van appellant aangetroffen, zoals kleding, administratie en toiletartikelen, die bovendien waren opgeborgen in respectievelijk twee koffers, plastic tasjes en een toilettas. Bovendien waren in de woning geen levensmiddelen van appellant aanwezig, terwijl hij had verklaard dat hij afzonderlijk van zijn broer en diens partner voor zijn eten zorgde.
4.11.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte uit de bevindingen van het huisbezoek heeft afgeleid dat hij daar niet woonde. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft voor de aangetroffen situatie een op zichzelf niet onaannemelijke verklaring gegeven. Hij heeft gesteld dat die situatie verband hield met het feit dat hij zijn eigen woning in [plaatsnaam 2] gedwongen had moeten verlaten, dat hij het grootste deel van zijn bezittingen had opgeslagen en dat zijn broer hem op het opgegeven adres tijdelijk onderdak had geboden. Hij heeft voorts verklaard dat de partner van zijn broer zijn aanwezigheid niet op prijs stelde, zodat hij heeft getracht om zijn verblijf op het opgegeven adres tot een minimum te beperken en zijn aanwezigheid zo min mogelijk tot last te laten zijn. Voor de aangetroffen situatie is echter ook een andere verklaring denkbaar, namelijk dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had, wat aansluit op wat onder 4.11.3 is overwogen. Voor de juistheid van zijn stellingen op dit punt heeft appellant geen afdoende onderbouwing gegeven. De inschrijving in de BRP van appellant op het opgegeven adres betekent op zichzelf niet dat hij daar feitelijk zijn hoofdverblijf had. De enkele, ongedateerde, verklaring van de broer dat appellant daar inwonend was, is daartoe evenmin afdoende. Daarbij komt dat de daarin opgenomen mededeling dat appellant voor de inwoning een bijdrage van € 270,- betaalde, geen steun vindt in de overgelegde bankgegevens.
4.11.5.
Tot slot heeft het college in de getuigenverklaringen van de buurtbewoners aanleiding kunnen vinden om te twijfelen aan de opgave van appellant. Appellant heeft aangevoerd dat die verklaringen niet te controleren zijn omdat zij anoniem zijn afgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet waar het de getuige [naam getuige] , woonachtig direct naast het opgegeven adres, betreft. Zij heeft, samengevat, onder meer verklaard dat zij daar in 2008 is komen wonen, dat naast haar op nummer [nummer] een man en een vrouw wonen en dat daar geen andere mensen hebben gewoond. Er is geen grond voor het oordeel dat het college deze getuigenverklaring niet bij de oordeelsvorming had mogen betrekken.
4.12.
De gegronde twijfel van het college heeft appellant niet weggenomen met alleen zijn verklaringen voor en toelichtingen op zijn situatie. Hij heeft deze niet met objectieve en verifieerbare gegevens ondersteund. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in periode 2 werkelijk zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, zodat het recht op bijstand over die periode niet was vast te stellen. Gelet op 4.10 dient dit voor zijn rekening en risico te komen.
Periode 1 en periode 3
4.13.
Appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd te kennen gegeven dat zijn
woon- en leefsituatie gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt tussen de aanvraag van 17 juli 2013 en zijn verhuizing naar [plaatsnaam 2] , op een kamerwisseling op het opgegeven adres na, gelijk is geweest. In dat licht behoeft de beroepsgrond dat uit het huisbezoek op 28 augustus 2013 geen conclusies zijn te trekken met betrekking tot periode 1 geen bespreking.
4.14.
Wat onder 4.13 is overwogen, brengt mee dat het college, gelet op de op appellant als aanvrager rustende bewijslast zoals neergelegd in 4.10, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant ook de twijfel aan de juistheid van zijn opgave over zijn hoofdverblijf in periode 1 en in periode 3 niet heeft weggenomen, zodat hij ook met betrekking tot deze perioden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.15.
Uit 4.12 volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 terecht in stand heeft gelaten. Uit 4.14 volgt dat de rechtbank bestreden besluit 3 over de beoordeelde periode terecht in stand heeft gelaten en dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van
7 juli 2014 voor zover dat periode 3 betreft ongegrond is. De rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van bestreden besluit 3 kunnen dan ook in stand blijven.
Terugvordering voorschot
4.16.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB is het college bevoegd verstrekte voorschotten terug te vorderen indien ingevolge artikel 52 van de WWB bijstand bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.17.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij bestreden besluit 2 het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2013 ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond heeft verklaard en dus ten onrechte een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar achterwege heeft gelaten. Deze beroepsgrond slaagt.
4.17.1.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge
artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Met het gebruik van het woord 'kennelijk' is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is, anders dan het college meent, in dit geval geen sprake. Het betreft hier immers geen verplichting, maar een bevoegdheid tot terugvordering. Teneinde een bij de uitoefening van die bevoegdheid behorende belangenafweging te kunnen maken, diende het college appellant in de gelegenheid te stellen om zijn bezwaargronden mondeling toe te lichten. Het college heeft dan ook ten onrechte een hoorzitting achterwege gelaten.
4.18.
Het onder 4.17.1 bedoelde gebrek heeft de rechtbank niet onderkend. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.19.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het verstrekte voorschot niet mocht terugvorderen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.20.
Uit 4.12 vloeit voort dat appellant over de maand augustus 2013 geen aanspraak op bijstand kon maken, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van het verstrekte voorschot. Het college voert het beleid dat uitsluitend wegens dringende redenen kan worden afgezien van terugvordering. In het ontbreken van financiële middelen dan wel het bestaan van schulden heeft het college terecht geen dringende reden in vorenbedoelde zin gezien om af te zien van gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellant heeft in de loop van de procedure geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college van zijn beleid op dit punt had moeten afwijken.
4.21.
Nu appellant in beroep en hoger beroep zijn bezwaren tegen de terugvordering mondeling heeft toegelicht en dit niet tot een andere uitkomst leidt, is aannemelijk dat appellant door het onder 4.17.1 bedoelde gebrek niet is benadeeld. Dit betekent dat het kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Omdat het tegen de terugvordering gerichte hoger beroep niet slaagt, moet aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd met verbetering van gronden omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
Slot
4.22.
Uit 4.12 vloeit voort dat aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij is geoordeeld over bestreden besluit 1 moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Het hoger beroep, voor zover dat hiertegen is gericht, slaagt niet. Uit 4.20 vloeit voort dat aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij is geoordeeld over bestreden besluit 2 eveneens moet worden bevestigd, gelet op 4.21 met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Het hoger beroep slaagt daarom evenmin voor zover het daarop is gericht.
4.23.
Uit 4.8 vloeit voort dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd voor zover daarbij de periode van 19 september 2013 tot en met 29 mei 2014 niet is beoordeeld. In zoverre slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bestreden besluit 3 vernietigen voor zover daarbij voormelde periode niet is beoordeeld en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2014 ook ten aanzien van die periode ongegrond te verklaren en de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van besluit 3 in stand te laten. Voor het overige moet aangevallen uitspraak 2, gelet op 4.15, worden bevestigd.
5. Wat onder 4.22 en 4.23 is overwogen geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
5.1.
De proceskosten worden gelet op 4.22 begroot op € 495,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden besluit 2) en € 990,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en gelet op 4.23 op € 495,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift), in totaal
€ 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij de periode van 19 september 2013 tot
en met 29 mei 2014 niet is beoordeeld;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 december 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 december 2014 voor zover daarbij de periode van 19 september
2013 tot en met 29 mei 2014 niet is beoordeeld en laat de rechtsgevolgen van het vernietigde
deel van dat besluit in stand;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van
22 december 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD