In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd fonds, heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die op 5 september 2022 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend voor de periodes van 16 oktober 2013 tot en met 15 oktober 2014, 16 oktober 2014 tot en met 15 oktober 2015, en 16 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende, hoewel zij zich beroept op het Unierecht en stelt vergelijkbaar te zijn met een fiscale beleggingsinstelling, niet in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die hebben vastgesteld dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, en heeft geconcludeerd dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen recht bestaat op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen van de belanghebbende zijn ongegrond verklaard, en zij krijgt het griffierecht niet terug, noch een vergoeding van proceskosten.