ECLI:NL:RBZWB:2023:1818

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
22/4835
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting door buitenlandse beleggingsfondsen en de afdrachtvermindering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd fonds, heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die op 5 september 2022 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend voor de periodes van 16 oktober 2013 tot en met 15 oktober 2014, 16 oktober 2014 tot en met 15 oktober 2015, en 16 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende, hoewel zij zich beroept op het Unierecht en stelt vergelijkbaar te zijn met een fiscale beleggingsinstelling, niet in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die hebben vastgesteld dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, en heeft geconcludeerd dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen recht bestaat op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen van de belanghebbende zijn ongegrond verklaard, en zij krijgt het griffierecht niet terug, noch een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4835 tot en met 22/4837

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats] (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van inspecteur van 5 september 2022 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende periodes, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
  • het tijdvak 16 oktober 2013 tot en met 15 oktober 2014 (zaaknummer 22/4835);
  • het tijdvak 16 oktober 2014 tot en met 15 oktober 2015 (zaaknummer 22/4836);
  • het tijdvak 16 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2016 (zaaknummer 22/4837).
Een zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven. De inspecteur heeft in het verweerschrift expliciet gemeld dat hij ermee instemt dat de rechtbank de zaak afdoet zonder mondelinge behandeling en belanghebbende heeft dit gedaan bij brief van 31 januari 2023.

Beoordeling door de rechtbank

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van dividendbelasting?
Belanghebbende stelt – kort gezegd – met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi).
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] , is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [3] In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de arresten van het Hof van Justitie waarnaar belanghebbende verwijst, reeds zijn gewezen vóór de beslissing van de Hoge Raad. Voor zover belanghebbende aanvoert dat – mede gelet op het doel – de afdrachtvermindering niet in relevante zin (voor de toepassing van de belemmeringsvraag) afwijkt van de oude teruggaafregeling, kan dat belanghebbende evenmin baten. De rechtbank is in enige eerdere uitspraken, voorafgaand aan de HR-beslissing, [4] in de kern uitgegaan van een vergelijkbare opvatting, maar de Hoge Raad heeft anders beslist. [5]
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou – indien belanghebbende ook overigens vergelijkbaar is met een fbi – het namelijk naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor – kort gezegd – de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een zogenoemde vervangende betaling. [6] Dit overeenkomstige rechtsherstel zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nimmer hoger dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming maar dan in de vorm van een teruggaaf niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot – kort gezegd – de Nederlandse winst. Opmerking verdient daarbij dat – afgezien van de kwestie van de grondslag van de vervangende betaling – de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht voor het oordeel dat sprake is van redelijke twijfel dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel bij de teruggaafregeling, verenigbaar is met het Unierecht. [7]
In hetgeen Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft overwogen in zijn uitspraken van 26 oktober 2022 [8] en 18 januari 2023 [9] , ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen, mede gelet op de werking van het Engelse fiscale systeem.
Tot slot, het beroepschrift vermeldt dat het beroep ‘voor zover nodig’ mede is ingesteld namens de participant(en) in het fonds. Er is echter op geen enkele wijze beargumenteerd dat en op welke grond de participant(en) wel aanspraak zouden kunnen maken op teruggaaf van de dividendbelasting. Zo is beoogd namens de participant(en) zelfstandig beroep in te stellen, geldt bovendien dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn, aangezien tijdens de beroepstermijn de identiteit van de participant(en) niet kenbaar is gemaakt. [10]
Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de behandeling van de overige verweren van de inspecteur.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Belanghebbende krijgt ook geen vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • de beroepen van belanghebbende ongegrond;
  • de beroepen niet-ontvankelijk zo ze mede zijn ingesteld namens de participant(en).
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 20 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
4.Bijv. ECLI:NL:RBZWB:2019:5898, rov. 4.4.4 en 4.4.5.
5.Vgl. in verband met het laatste uitgebreider ECLI:NL:RBZWB:2022:1258.
6.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.
7.ECLI:NL:RBZWB:2021:264, rov. 4.2.7 tot en met 4.2.14.
10.Vgl. ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:980 en ABRvS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2031.