In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, die een payrollbedrijf voor de horeca exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank behandelde de naheffingsaanslagen loonheffingen die aan de belanghebbende waren opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2016. De inspecteur had vastgesteld dat de belanghebbende ten onrechte het lage sectorpremiepercentage had toegepast, omdat de omvang van de te verrichten arbeid niet in de arbeidsovereenkomsten was vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen niet in strijd waren met het vertrouwensbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank wees ook op een eerdere controle waarbij de belanghebbende was gewezen op de noodzaak om het hoge sectorpremiepercentage toe te passen. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op de goedkeuring van het lage sectorpremiepercentage door de inspecteur. Daarnaast werd een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval rechtvaardigde dat de Staat een schadevergoeding van € 2.000 aan de belanghebbende moest betalen.