ECLI:NL:RBZWB:2022:7175

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
AWB - 20_6213
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en terugvordering door UWV na vermeende schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WIA-uitkering ontvangt, en het UWV. De zaak betreft de herziening van de WIA-uitkering van de eiser, die door het UWV werd herzien op basis van de veronderstelling dat hij in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 28 februari 2019 werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Het UWV had eerder besluiten genomen waarin het de uitkering van eiser herzag, een terugvordering van te veel betaalde uitkering aankondigde en een boete oplegde. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de genoemde periode werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van een vriend, maar dat hij deze werkzaamheden niet als op geld waardeerbaar beschouwde en daarom niet meldde aan het UWV. De rechtbank oordeelde dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden, omdat de verrichte werkzaamheden normaal gesproken tegen betaling zouden zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft de terugvordering van de WIA-uitkering door het UWV gerechtvaardigd geacht en de opgelegde boete van 50% van het benadelingsbedrag bevestigd.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6213 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. K.J. Breedijk,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

In twee besluiten van 3 september 2019 (primaire besluiten) heeft het UWV de uitkering van eiser op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) herzien, de als gevolg daarvan ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd en eiser een boete opgelegd.
In het besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit I) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 juli 2021 (bestreden besluit II) heeft het UWV de bezwaren van eiser wederom gegrond geacht en de in bestreden besluit I opgelegde terugvordering en boete beide herzien naar lagere bedragen.
Eisers beroep heeft op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op bestreden besluit II.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 oktober 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en [woordvoerder verweerder] namens het UWV.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt vanaf 6 november 2017 een WIA-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%.
Bij besluit van 17 augustus 2018 heeft het UWV de eiser daarvoor toegekende loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 2 oktober 2018 gewijzigd in een WGA-loonaanvullingsuitkering, nog altijd ingevolge de WIA.
In november 2018 heeft het UWV anoniem melding ontvangen dat eiser werkzaamheden zou verrichten als aannemer naast timmer- en schilderwerk.
Naar aanleiding van die melding is de directie handhaving van het UWV een onderzoek gestart naar door eiser verrichte werkzaamheden. Dat heeft geleid tot een gesprek met eiser door een inspecteur van die directie waarvan een gespreksverslag van 28 februari 2019 door eiser voor akkoord is getekend.
Op dezelfde datum heeft eiser op het formulier ‘Wijzigingen doorgeven WIA’ het UWV gemeld “(meer of minder) vrijwilligerswerk” te zijn gaan doen. Daarbij heeft eiser als ingangsdatum ‘01-03-2019’ ingevuld. Onder ‘Aanvullingen of opmerkingen’ heeft eiser ingevuld: “Beste uwv medewerker, ik ben gevraagd door een vriend van mij om een oogje in het zeil te houden bij een verbouwing van een tuin, poolhouse en zwembad. Alle activiteiten worden uitgevoerd door derden. Voor mij is het een stukje begeleiden en evt. ingrijpen wanneer het nodig is.”.
Over de periode van 3 december 2018 tot en met 14 februari 2019 heeft een inspecteur van de directie handhaving waarnemingen verricht bij het thuisadres van eiser en bij het adres [adres] . Dat heeft geresulteerd in het rapport van waarnemingen van het handhavingsonderzoek van 15 februari 2019. Verder zijn telefonische gesprekken gevoerd met ‘getuigen 1 en 3’.
Een en ander is vermeld in het onderzoeksrapport van 28 maart 2019.
In de brief van 9 juli 2019 heeft het UWV eiser gemeld het voornemen te hebben een bedrag van € 25.457,91 bruto van eiser als teveel betaalde WIA-uitkering over de periode 1 oktober 2018 tot en met 30 juni 2019 terug te vorderen en eiser in verband met het schenden van zijn informatieplicht een boete van € 5.533,00 op te leggen.
In reactie heeft eiser ontkend in de genoemde periode te hebben gewerkt of anderszins inkomen te hebben genoten naast de aan hem door het UWV verstrekte uitkering.
Bij de primaire besluiten (van 3 september 2019) heeft het UWV besloten als voorgenomen en gemeld in de brief van 9 juli 2019.
Bij bestreden besluit I (van 18 maart 2020) heeft het UWV de bezwaren van eiser gegrond verklaard en de periode waarover eiser te veel WIA-uitkering heeft ontvangen bijgesteld naar 1 oktober 2018 tot en met 28 februari 2019. Daarnaast is de berekening van het teveel betaalde gewijzigd in die zin dat eiser in de genoemde periode wordt geacht gemiddeld 16 uur per week te hebben gewerkt. Deze beide wijzigingen hebben er toe geleid dat bij het thans bestreden besluit II niet € 25.457,91, maar € 8.373,03 bruto van eiser wordt teruggevorderd als te veel betaalde WIA-uitkering. In vervolg daarop heeft het UWV de boete wegens overtreden van de inlichtingenplicht gewijzigd van € 5.533,00 naar 50% van € 8.373,03, zijnde € 4.186,52.
2. In geschil is of het UWV terecht heeft aangenomen dat eiser ten onrechte zonder daarvan mededeling te hebben gedaan heeft gewerkt in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 28 februari 2019.
3.1
Eiser voert onder verwijzing naar zijn bezwaren aan dat hij niets heeft verdiend en slechts als vriendendienst bij de verbouw van een nieuw huis van een vriend heeft gecoördineerd tussen verschillende onderaannemers aan wie die verbouw was opgedragen. Voorts heeft eiser er op gewezen dat het werk aan het betreffende huis op 14 februari 2019 was voltooid zodat hij na die tijd daar helemaal niets meer heeft gedaan.
Verder heeft eiser gesteld dat het UWV zonder enige onderbouwing stelt dat de tijd die eiser aan het huis van zijn vriend heeft besteed als werkzaamheden moet worden beschouwd en op geld waardeerbare activiteiten zijn. Wat eiser heeft gedaan is niet aan te merken als werk als opzichter, zoals het UWV aanneemt.
Verder stelt eiser dat hij zijn activiteiten niet als werk heeft gezien en daarom ook niet kon beseffen het UWV daarover te moeten inlichten. Toen hem duidelijk werd dat het UWV dat anders zag heeft hij binnen een dag gemeld wat er te melden viel. Daarmee is een boete van 50% niet evenredig. Eiser heeft niets verzwegen waarvan hij wist het te moeten meedelen. Het gaat slechts om een verschil van inzicht over de portee van zijn activiteiten.
Verder is ten onrechte zelfs over de tijd na 15 februari 2019 nog teruggevorderd omdat toen het huis waar het om ging klaar was en eiser daarin helemaal niets meer heeft gedaan.
Voorts heeft eiser nog aangegeven dat ook de berekening van de terugvordering en de boete onjuist is.
In de aanvullende gronden van 27 mei 2020 verklaart eisers vriend bij wiens huisverbouw eiser activiteiten heeft verricht, dat eiser geen echte werkzaamheden heeft verricht maar hem een beetje heeft bijgestaan in eenvoudige dingen als het op tijd open maken van het huis, het doen van boodschappen en wat administratie (bonnetjes bijhouden). Het gaat om werk dat de vriend naar eigen zeggen best zelf had kunnen doen, maar waarvoor hij het wat druk had. Daarom was hij blij met de hulp van eiser, maar het was geen betaald werk. Laat staan werk van een aannemer of een opzichter. Tot slot staat in deze verklaring dat 15 februari 2019 alle werk in het huis was afgerond en dat 18 februari 2019 de verhuizing heeft plaatsgevonden.
3.2
Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser door het niet opgeven van de werkzaamheden die hij heeft verricht in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 28 februari 2019 de wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden, dat de als gevolg daarvan te veel uitgekeerde WIA-uitkering dient te worden terugbetaald en dat eiser wegens het overtreden van de inlichtingenplicht een boete verschuldigd is.
4.
Wettelijk kader
Artikel 27, eerste lid, van de WIA, bepaalt dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het UWV verstrekt.
Artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIA, bepaalt dat het UWV beschikkingen op grond van deze wet herziet of dergelijke beschikkingen intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de WIA, wordt een uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt, door het UWV teruggevorderd.
Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de WIA, legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
Artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten bepaalt in het tweede lid dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
In lid 5 staat dat indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
Artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit bepaalt:
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
5. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2844) van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), is intrekking of herziening van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Slechts in uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Volgens diezelfde uitspraak rust op het UWV bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht, de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook – in geval van betwisting – om die feiten aannemelijk te maken.
6. In deze zaak staat voor de rechtbank vast dat partijen het erover eens zijn dat eiser in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 15 februari 2019 werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de eigenaar van een te verbouwen woning.
Verder staat tussen partijen vast dat eiser bij het UWV hiervan niet eerder melding heeft gedaan dan nadat hij ervan op de hoogte was gekomen dat het UWV anoniem was gemeld dat eiser ‘zwart’ zou werken. De melding van eiser dateert van 28 februari 2019.
Over de aard van de werkzaamheden verschillen partijen van mening. Eiser is van mening geen op geld waardeerbare werkzaamheden te hebben uitgevoerd.
Het UWV daarentegen stelt zich op het standpunt dat eiser gedurende de periode van 1 oktober 2018 tot en met 28 februari 2019 het werk van een opzichter voor 10 tot 16 uur per week heeft verricht.
7.1
De rechtbank zal allereerst beoordelen of eiser de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 27, eerste lid van de Wet WIA, heeft geschonden en overweegt daartoe als volgt.
Eiser stelt zich op het standpunt geen arbeid te hebben verricht, omdat hij niet betaald kreeg en eigenlijk ook geen echte werkzaamheden heeft verricht.
Nu partijen er niet over van mening verschillen dat eiser niet is betaald voor werk in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 28 februari 2019, is hier van belang of eiser had moeten weten dat hij verrichtingen uitvoerde die als op geld waardeerbare werkzaamheden bij het UWV hadden moeten worden gemeld.
De rechtbank is van oordeel dat wat eiser in die periode in en bij de woning in Oisterwijk heeft gedaan verband hield met het tot stand komen van de beoogde verbouwing. Onder andere werd door eiser een administratie bijgehouden, werd het huis door hem geopend voor werklieden en hield hij zich bezig met het coördineren van bouwwerkzaamheden. Deze activiteiten merkt de rechtbank aan als op geld waardeerbare werkzaamheden. Dat het een vriendendienst betrof maakt dit niet anders omdat het hier gaat om activiteiten die normaal gesproken beroepsmatig en tegen een geldelijke beloning worden verricht (zie bijvoorbeeld CRvB 8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5171 en CRvB 13 december 2016, ECLI:NL:2016:5004).
Nu voor de rechtbank vast staat dat het om op geld waardeerbare werkzaamheden gaat is het niet melden daarvan naar het oordeel van de rechtbank een overtreding van de inlichtingenplicht van artikel 27 van de WIA.
Dat eiser zich dat niet zou hebben gerealiseerd dient voor zijn risico te blijven, nu uit het dossier blijkt dat hij er verschillende malen op is gewezen, onder meer in de in het bestreden besluit aangehaalde beslissing van 25 september 2017, dat wijzigingen in eisers situatie of inkomsten direct aan het UWV moeten worden doorgegeven. Bij twijfel had het op de weg van eiser gelegen het UWV daarover om duidelijkheid te vragen. Nu eiser van dat werk geen opgave heeft gedaan kan het uitsluitend hem worden aangerekend dat de inlichtingenplicht niet is nageleefd bij het uitvoeren van deze op geld waardeerbare verrichtingen. Het UWV heeft daarom eiser terecht het overtreden van de inlichtingenplicht aangerekend, zodat terecht is overgegaan tot terugvordering van teveel betaalde WIA-uitkering.
7.2
De rechtbank dient zich vervolgens te buigen over de omvang van de terugvordering. In dat verband heeft eiser het aantal uren en de precieze periode waarom het in dit geding gaat in twijfel getrokken. De rechtbank wijst er op dat uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1300) volgt dat als een betrokkene geen opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de gewerkte uren niet heeft geregistreerd, het aanvaardbaar is dat het UWV een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten.
Het UWV heeft bij bestreden besluit II een toelichting gegeven op de berekening van het terug te vorderen bedrag aan WIA-uitkering. Bij deze berekening is het UWV uitgegaan van het aantal door eiser genoemde uren per week van ongeveer 10 tot 16, waarbij eiser ook ter zitting nog aantekende het niet precies te weten. Eiser heeft dat ook zo tegenover de inspecteur verklaard in hun gesprek op 28 februari 2019.
Gelet op de rechtspraak van de CRvB zoals hiervoor aangehaald kan de rechtbank zich daarin vinden, ondanks dat eiser van mening is dat het UWV uitgaat van te veel uren per week en een te lange periode. Dat het UWV moet schatten is immers het gevolg van het door eiser niet administratief bijhouden van de tijd die hij de gewraakte werkzaamheden had uitgevoerd. In dat verband acht de rechtbank het niet onredelijk dat het UWV zich op het maximum baseert van de door eiser zelf schattenderwijs na afloop van de periode aangeduide arbeidsomvang.
De nuancering die eiser daarop naderhand heeft gemeend te moeten aanbrengen, kan bij gebreke van enige vorm van administratie niet als juist worden aangenomen. Gelet op de datering op 28 februari 2019 van het meest recente bonnetje dat eiser in dit verband heeft kunnen tonen, kan ook niet worden gesteld dat het UWV niet van die datum als einddatum van de werkzaamheden uit mocht gaan.
Hier tegenover staat van de zijde van eiser slechts zijn verklaring, die niet wordt gesteund door enige documentatie. Noch een werkstaat, noch een agenda heeft eiser kunnen tonen waarop twijfel met betrekking tot de omvang per week of in totaal kan worden gebaseerd. Dat eiser geen enkel tegenbewijs heeft waaruit een andere arbeidsomvang kan worden opgemaakt blijft voor zijn risico.
7.3
Voor zover eiser zich wil beroepen op dringende redenen om af te zien van herziening/terugvordering, verwerpt de rechtbank dat beroep. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2020:822) is het UWV alleen dan niet verplicht tot herziening en terugvordering van een WIA-uitkering over te gaan indien sprake is van dringende redenen. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor eiser als gevolg van de herziening en/of terugvordering van de WIA-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt of maar gesteld dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare financiële of sociale consequenties als gevolg van de herziening en terugvordering.
7.4
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer ECLI:NL:CRVB:2017:1204) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering.
Dit brengt mee dat het UWV feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd uitkering is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV op grond van wat hiervoor onder 7.1 en 7.2 is overwogen, voldoende aangetoond dat aan eiser over de periode vanaf 1 oktober 2018 tot en met 28 februari 2019 onverschuldigd een WIA-uitkering is betaald als gevolg van het schenden van zijn inlichtingenplicht.
7.5
Naar het oordeel van de rechtbank is er bij eiser geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Dat eiser in een zodanige (emotionele of geestelijke) toestand verkeerde dat het schenden van de inlichtingenplicht hem niet volledig valt aan te rekenen, is de rechtbank niet gebleken. De boete van 50% van het benadelingsbedrag houdt dan ook stand.
8. Het bestreden besluit I dient te worden vernietigd omdat, zoals hiervoor is overwogen, het UWV in beroep een gecorrigeerde berekening van de terugvordering en de boete heeft opgesteld. Bestreden besluit I was dan ook onvoldoende gemotiveerd en incorrect. Omdat bestreden besluit II in stand blijft zal er inhoudelijk niets veranderen.
9.
Redelijke termijn
9.1
Eiseres heeft, zoals ook ter zitting is gebleken, verder verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.2
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van eiseres. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient te worden beoordeeld of deze heeft plaatsgevonden in de bestuurlijke fase en/of in de rechterlijke fase. Ten slotte dient te worden beoordeeld tot welk bedrag aan schadevergoeding een eventuele overschrijding van de redelijke termijn moet leiden.
9.3
De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is dat de redelijke termijn voor een procedure bij een bestuursorgaan en de rechtbank tezamen in beginsel twee jaar is, waarbij de termijn voor de bezwaarfase een half jaar en voor de beroepsfase anderhalf jaar is. Wat betreft de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding wordt in het algemeen een vergoeding gepast geacht van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2009. (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) en van 22 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4284).
9.4
Het bezwaarschrift van eiser is door het UWV op 7 oktober 2019 ontvangen, zodat de behandeling van het bezwaar op dat moment is aangevangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn 3 jaar en (naar boven afgerond) 2 maanden verstreken. De rechtbank heeft in de zaak zelf geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Een dergelijk aanknopingspunt ziet de rechtbank evenmin in het processuele gedrag van eiser. Weliswaar is de geplande zitting (8 januari 2021 en 30 juni 2022) tweemaal verdaagd, maar de eerste keer was dat op verzoek van het UWV dat een nader besluit ter zake aankondigde en na de planning op 30 juni 2022 bleek de gemachtigde van eiser verhinderd in verband met een eerder op 30 juni 2022 geagendeerd hoger beroep in een andere procedure. Na beide verdagingen heeft de gemachtigde binnen redelijke termijn zijn verhinderdata in verband met het plannen van een nieuwe zitting aan de rechtbank doorgegeven.
9.5
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het UWV minder dan zes maanden geduurd. De vertraging is ontstaan in de rechterlijke fase. De overschrijding van de redelijke termijn met veertien maanden, die aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt voor het toekennen van schadevergoeding afgerond naar boven. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 1.500,-.
10.
Proceskosten en griffierecht
Ten laste van het UWV
10.1
Uit overweging 8. hiervoor volgt dat het beroep gegrond wordt verklaard. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting: met een waarde per punt van € 541,00, naast 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1). Het beroep voor zover gericht tegen betreden besluit II zal ongegrond worden verklaard. Omdat het beroep (deels) gegrond is, moet het UWV ook het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.