ECLI:NL:CRVB:2011:BU5171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4825 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 juli 1999 een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge had de bijstand beëindigd en teruggevorderd op basis van vermoedens van fraude, na anonieme tips dat appellanten werkzaamheden verrichtten. De Raad oordeelde dat het College aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden. Appellant had verklaard dagelijks op de bouw aanwezig te zijn om te helpen met klussen, wat door observaties werd bevestigd. De Raad oordeelde dat ook werkzaamheden in de familiesfeer als op geld waardeerbare arbeid kunnen worden aangemerkt.

Appellanten voerden in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen deelbesluiten waren waartegen bezwaar had moeten worden gemaakt. Ook stelden zij dat de afdeling fraudebestrijding onrechtmatig bewijs had verkregen door getuigen te horen zonder toestemming van de officier van justitie. De Raad verwierp deze argumenten en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk was, omdat zij geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 11 november 2008.

De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de te veel gemaakte kosten terug te vorderen. De bevindingen van de observaties en de verklaringen van appellanten werden als bewijs geaccepteerd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/4825 WWB
09/4826 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 juli 2009, 08/5856 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Beers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. den Ottelander, werkzaam bij de gemeente Halderberge.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen met ingang van 1 juli 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van drie anonieme tips dat appellanten werkzaamheden verrichten, heeft de afdeling Fraudebestrijding van de Vakdirectie Sociale Zaken van de gemeente Halderberge onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn appellanten en getuigen gehoord en zijn waarnemingen (observaties) verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2007.
1.3. Na opschorting van het recht op bijstand per 1 mei 2007 heeft het College bij besluit van 14 juni 2007 de bijstand met ingang van 1 mei 2007 beëindigd. Het College heeft bij besluit van 15 januari 2008 het tegen het besluit van 14 juni 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 8 juli 2008, heeft het College de bijstand van appellanten ingetrokken over de maanden november en december gelegen in de jaren 2000 tot en met 2005 en over de periode van 15 maart 2007 tot en met 30 april 2007. Vanaf 1 januari 2003 heeft het College bij datzelfde besluit de bijstand over de tussenliggende perioden herzien. Aan de herziening van de bijstand ligt ten grondslag dat appellante bij particulieren tegen betaling huishoudelijk werk heeft verricht. Aan de intrekking van bijstand ligt ten grondslag dat appellant in de maanden november en december van de jaren 2000 tot en met 2005 als trekkerchauffeur werkzaamheden heeft verricht bij M. de [K.]. Aan de intrekking over de periode 15 maart 2007 tot en met 30 april 2007 ligt ten grondslag dat appellant zijn zoon heeft geholpen bij het bouwen van een huis. Vanaf 1 januari 2003 is deze intrekking mede gebaseerd op de huishoudelijke werkzaamheden van appellante. Voorts heeft het College bij het op 8 juli 2008 verzonden besluit de over de jaren 2004 tot en met 2006 verleende langdurigheidstoeslag ingetrokken op de grond dat appellante uit haar werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen. Het College heeft de te veel gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een totaalbedrag van € 33.409,53.
1.5. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het College de in 1.4 vermelde besluiten gehandhaafd. Daarbij heeft het College het geschil beperkt geacht tot de intrekking die is gebaseerd op de werkzaamheden van appellant en de terugvordering van de als gevolg daarvan te veel gemaakte kosten van bijstand, onder meer vanwege de beweerde erkenning van appellante van de door haar genoten inkomsten als interieurverzorgster.
2. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet in bezwaar heeft aangevochten dat appellante werkzaamheden als interieurverzorgster heeft verricht, hieruit inkomsten heeft ontvangen en dat hiervan geen mededeling is gedaan aan het College. Verder is overwogen dat dit ook geldt voor de intrekking en de terugvordering van de over 2004 tot en met 2006 verleende langdurigheidstoeslagen. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat tegen deze onderdelen van het besluit geen beroep kan worden ingesteld. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Daarbij hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:13 van de Awb, nu geen sprake is van deelbesluiten waartegen afzonderlijk bezwaar had moeten worden gemaakt. Zij stellen dat bij brief van 15 juli 2008 bezwaar is gemaakt tegen de terugvordering van de aan hen verstrekte uitkeringen. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de Afdeling fraudebestrijding - zonder toestemming van de officier van Justitie - in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) getuigen hebben gehoord en appellanten veelvuldig en maandenlang hebben geobserveerd. Voor deze observaties en getuigenverhoren bestond, volgens appellanten, geen wettelijke basis. De bevindingen uit de observaties en getuigenverhoren dienen daarom als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te worden gelaten, alsmede de daarop gebaseerde verklaringen van appellanten die als ‘verboden vruchten’ moeten worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het beroep ten onrechte deze beroepsgrond buiten beschouwing gelaten.
Ook hebben appellanten aangevoerd dat de verklaringen die zij hebben afgelegd geen juiste weergave vormen van hetgeen zij hebben verklaard, en dat de verklaringen onder (ontoelaatbare) druk zijn afgelegd. De werkzaamheden die appellant heeft verricht zijn niet op geld waardeerbaar. Aan appellant kan voorts niet worden tegengeworpen dat hij over de jaren 2000 en 2001 niet beschikt over een administratie.
4. Met betrekking tot het hoger beroep van appellante komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. Gelet op artikel 6:24 van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep wordt ingesteld.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 11 november 2008. Nu niet is gebleken dat het appellante niet kan worden verweten dat zij tegen dat besluit geen beroep heeft ingesteld, moet het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant komt de Raad tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat in het besluit van 8 juli 2008 afzonderlijke besluiten kunnen worden onderscheiden met betrekking tot de herziening van de bijstand als gevolg van de niet gemelde werkzaamheden van appellante en met betrekking tot de intrekking van de bijstand als gevolg van de niet gemelde werkzaamheden van appellant. Deze herziening en intrekking zien ook op verschillende periodes. Voorts kunnen worden onderscheiden de intrekking van de langdurigheidtoeslagen en de terugvordering van de kosten van bijstand en de toeslagen. De Raad stelt vast dat appellant uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van de bijstand met betrekking tot de werkzaamheden die hij volgens het College heeft verricht en tegen de (effecten van de) terugvordering. Niet is gebleken dat het appellant niet kan worden verweten tegen de overige te onderscheiden onderdelen van het besluit van 8 juli 2008 geen bezwaar te hebben gemaakt. In zoverre heeft de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.2. De rechtbank heeft voorts de eerst ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond over de onrechtmatige verkrijging van bewijsmateriaal (observaties en getuigenverklaringen) terecht op grond van de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Niet valt in te zien waarom appellant deze grond niet eerder naar voren had kunnen brengen.
5.3. Appellant heeft de onder 5.2 vermelde beroepgrond in hoger beroep herhaald. Hierover merkt de Raad op dat de wettelijke grondslag voor het doen van de observaties te vinden is in artikel 53a, tweede lid, van de WWB. De observaties voldoen in het onderhavige geval tevens aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat er een gegrond vermoeden van fraude met uitkeringsgelden bestond, dat het doel van de observaties uitsluitend erop was gericht om vast te stellen of appellant werkzaamheden verrichtte en dat de observaties alleen in de openbare ruimte plaatsvonden. Naar het oordeel van de Raad waren de observaties ten tijde hier van belang niet zodanig intensief dat het College daarmee in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld. Appellant heeft een passage aangehaald uit het nader rapport bij het wetsvoorstel dat voorziet in de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek (kamerstukken II, 2008-2009, 31929, nr. 4). Hierin is te lezen dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid controleurs van gemeenten - zonder toestemming van de officier van justitie - niet bevoegd acht om stelselmatige observaties uit te voeren. Deze passage brengt de Raad niet tot een ander oordeel nu van dergelijke observaties in het onderhavige geval geen sprake is. De Raad laat hetgeen appellant heeft aangevoerd over de getuigenverhoren onbesproken, nu deze getuigenverhoren niet ten grondslag liggen aan de intrekking die thans ter beoordeling voorligt.
5.4. De Raad is van oordeel dat het College aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van zijn werkzaamheden in de periode in geschil. De Raad baseert zich daarbij op de tegenover de ambtenaar van de Afdeling Fraudebestrijding op 15 mei 2007 door appellanten afgelegde verklaringen. Het gaat hier om door appellanten ondertekende verklaringen die aan hen zijn voorgelezen. De Raad is niet gebleken dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Ook anderszins is de Raad uit de stukken niet gebleken dat deze verklaringen een onjuiste weergave vormen van hetgeen door appellanten is verklaard. Daarbij merkt de Raad op dat appellant de beperkingen die hij stelt in 2003 te hebben ondervonden vanwege zijn heup waardoor hij in de jaren 2003 en 2004 niet in staat was te werken, niet heeft onderbouwd met medische stukken.
5.5. Het betoog van appellant dat hij voor De [K.] geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, maar dat het een vriendendienst betreft, slaagt niet. Het gaat hier immers om activiteiten die normaal gesproken beroepsmatig en tegen een geldelijke beloning worden verricht. Dat appellant, naar hij stelt, voor die werkzaamheden feitelijk geen betaling heeft ontvangen, doet daaraan niet af. Daarbij is niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten, gelet op de omvang van de werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen of ontvangen. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Nu terecht is vastgesteld dat appellant over de hier in geding zijnde perioden werkzaamheden heeft verricht voor De [K.], ligt het voorts op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij niettemin (aanvullend) recht heeft op bijstand. Indien hij hiertoe niet in staat is, moet dat voor zijn risico worden gelaten. Daarbij is niet van belang dat appellant, zoals hij nog heeft aangevoerd, niet verplicht was zijn administratie langer dan vijf jaar te bewaren.
5.6. Met betrekking tot de werkzaamheden bij zijn zoon heeft appellant tegenover de ambtenaar van de afdeling fraudebestrijding verklaard dat hij dagelijks op de bouw aanwezig was om te helpen met allerlei voorkomende klussen. Deze verklaring wordt bevestigd door de bevindingen uit de observaties. Dat de dagelijkse bezoeken aan zijn zoon niets te maken zouden hebben met de bouw van het huis, zoals appellant in hoger beroep heeft gesteld, kan gelet op het vorenstaande niet worden gevolgd. Voorts kunnen ook in de familiesfeer verrichte werkzaamheden, zeker in dit geval, gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden, als op geld waardeerbare arbeid worden aangemerkt.
5.7. Het College was gelet hierop bevoegd om de bijstand over de hier in geding zijnde periode in te trekken en de als gevolg van deze intrekking te veel gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. De Raad stelt daarbij vast dat appellant tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
HD