ECLI:NL:RBZWB:2022:4139

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
19/6306 tot en met 19/6309, 20/71, 20877 en 20/878
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot woonplaats en aangifteverplichtingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juli 2022, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor de jaren 2013 en 2014 beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende, ondanks zijn veroordeling in Duitsland voor grootschalige handel in verdovende middelen, in Nederland woonachtig was en daarom als binnenlands belastingplichtige moest worden aangemerkt. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van de veronderstelling dat belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende meer inkomen had genoten dan aangegeven. De navorderingsaanslagen voor 2013 werden vernietigd, terwijl de aanslagen voor 2014 werden gehandhaafd. De rechtbank oordeelde ook over de vergrijpboete en de belastingrente, waarbij de boete werd verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende kreeg recht op immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding, terwijl het verzoek om een dwangsom werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht, belastingrecht
Zaaknummers: BRE 19/6306 tot en met 19/6309, 20/71, 20/877 en 20/878
Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R.M.J. van Meerwijk)
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de volgende beroepen van belanghebbende.
Zaaknummers 19/6306 tot en met 19/6309
1.1.1.
De beroepen tegen de uitspraken van de inspecteur van 25 november 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over de jaren 2013 en 2014 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en de bijbehorende boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente.
1.1.2.
Voor deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 47.
Zaaknummer 19/6789
1.1.3.
Het beroep tegen de (cijfermatige) uitspraak van de inspecteur van 14 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking.
1.1.4.
Voor dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
Zaaknummer 19/6790
1.1.5.
Het beroep tegen de (cijfermatige) uitspraak van de inspecteur van 17 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking.
1.1.6.
Voor dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
Zaaknummers 20/117 tot en met 20/120
1.1.7.
Het beroep tegen de beslissing van de inspecteur van 27 november 2019 op het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met de gemaakte kosten in bezwaar tegen de aan hem over de jaren 2013 en 2014 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen.
1.1.8.
Voor deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 48.
Zaaknummer 20/71
1.1.9.
Het beroep kennelijk gericht tegen de beslissing van de inspecteur van 5 maart 2020 op het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb in verband met de gemaakte kosten in bezwaar tegen de aan hem over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking.
1.1.10.
Voor dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 178.
Zaaknummers 20/877 en 20/878
1.1.11.
Het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur van 16 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de aan hem over het jaar 2014 opgelegde voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw.
1.1.12.
Voor deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 48.
Alle zaaknummers
1.2.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift met toestemming van de rechtbank een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur. In het nader stuk heeft belanghebbende aangekondigd [getuige] (hierna: [getuige] ) als getuige mee te brengen naar de zitting.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende vergezeld van zijn gemachtigde en ter bijstand was aanwezig [getuige] en namens de inspecteur [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
Voeging en griffierecht
1.6.
De rechtbank heeft tot voeging van de zaaknummers 19/6306 tot en met 19/6309, 19/6789, 19/6790 en 20/117 tot en 20/120 besloten. [1] Belanghebbende is dan voor de resterende zaken (19/6306 tot en met 19/6309) eenmaal griffierecht van € 47 verschuldigd. De griffier van de rechtbank zal aan belanghebbende in de overige zaken het betaalde griffierecht terugbetalen. Het gaat dan om tweemaal € 47(19/6789 en 19/6790) en eenmaal € 48 (20/117 tot en met 20/120) griffierecht, in totaal € 142.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft twee - in de jaren 2013 en 2014 - minderjarige kinderen die wonen bij hun moeder in Nederland. De ouders van belanghebbende wonen aan de [adres 1] in Nederland. Belanghebbende heeft een ziektekostenverzekering bij Delta Lloyd en heeft in 2013 en 2014 alleen in Nederland gebruik gemaakt van medische zorg en 31 maal een declaratie ingediend bij zijn zorgverzekeraar ter zake van facturen van Nederlandse zorgverleners.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2013 woonruimte gehuurd aan de [adres 2] . Hij heeft hiervoor € 38.894 betaald. De heer [naam 4] heeft verklaard dat hij de woning heeft verhuurd aan belanghebbende en zijn vriendin [naam 5] en dat belanghebbende de woning met lampen en camera’s heeft beveiligd. Ook heeft belanghebbende in dat jaar woonruimte gehuurd in het [adres 3] . Hiervoor heeft hij € 12.025 betaald.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2014 een boshuis gehuurd op camping [plaats 1] . Hiervoor heeft hij € 3.300 betaald. Ook heeft hij in dat jaar een penthouse gehuurd in het [plaats 2] . Hiervoor heeft hij € 26.000 inclusief borg betaald.
2.4.
Belanghebbende is door de Duitse politie geobserveerd. De Duitse politie heeft vastgesteld dat belanghebbende op 6, 7, 22, 24, 28 en 30 januari 2014 op camping [plaats 1] verbleef. Op 19, 20, 21, 23, 25, 26, 27, 29 en 31 januari 2014 en op 9 februari 2014 verbleef belanghebbende in [plaats 3] . In maart 2014 verbleef belanghebbende in het [plaats 2] .
2.5.
Op 10 december 2014 heeft de FIOD belanghebbende in het penthouse in het [plaats 2] aangehouden op basis van het Europees arrestatiebevel. [2] In het proces-verbaal inzake vluchtgevaar verdachte staat: [3]
"(... )
- bij de doorzoeking van het penthouse werd op meerdere plaatsen geldbedragen aangetroffen tot een totaal bedrag van € 4.275 alsmede een vuurwapen.
- in een safeloket werden € 101.000 aan contanten aangetroffen. De vader van
verdachte gaf aan dat de gelden van verdachte zijn verdachte gaf aan dat de gelden van verdachte zijn
(…)”
2.6.
Het Europees arrestatiebevel vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
„1.
lm Marz 2014 organisierte der Beschuldigte [getuige] mit den Beschuldigten [belanghebbende] und [naam 5] die Einfuhr von Sassafrasöl in Radiatoren aus [land] zum gewinnbringenden Weiterverkauf in den Niederlanden (…).
(…)
Am 14.03.2014 wurde der Container Nr. [container nummer] nach Ankunft aus [land] in [plaats 4] einer zollrechtlichen Kontrolle unterzogen. Insgesamt konnten ca. 570 kg Sassafrasöl
entnommen and sichergestellt werden. Die Beschuldigten beabsichtigten, das Sassafrasöl zur Herstellung synthetischer Drogen zu nutzen.(…)
2.
(…)
Am 17.10.2014 konnte die Sendung im [plaats 4] sichergestellt und kontrolliert werden. Die Kontrolle ergab, dass in ca. 150 Radiatoren das Mineralöl gegen Sassafrasöl ausgetauscht wurde. Insgesamt konnten ca. 582 kg Sassafrasöl entnommen und gesichert werden.(…)
3.
Im oben angegebenen Tatzeitraum fassten die Beschuldigten [getuige] , [belanghebbende] und Ruffen den Entschluss, einen Container mit Betäubungsmitteln aus [land 2] mit der Legalware Palmkernschalen einzuführen.
(…)
Zur Einfuhr in die Bundesrepublik Deutschland kam es nicht, da der Container am 05.12.2014 in [plaats 6] kontrolliert wurde. In dem Container Nummer [container nummer 2] konnten insgesamt 3031 Stuck Pakete Marihuana mit einem Gesamtgewicht von ca. 3 Tonnen brutto mit einem THC-Gehalt von 5 Prozent aufgefunden and sichergestellt werden.“
2.7.
Belanghebbende is in december 2014, op verzoek van de Duitse opsporingsautoriteiten, in Nederland gearresteerd en uitgeleverd aan Duitsland. Belanghebbende is op 15 december 2015 in Duitsland veroordeeld voor grootschalige handel in verdovende middelen (marihuana) in georganiseerd verband.
2.8.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014.
De voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2014
2.9.
De inspecteur heeft een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 703.375 en daarbij € 4.921 belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft de inspecteur een voorlopige aanslag Zvw 2014 vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 51.414 (maximum voor 2014) en € 42 belastingrente in rekening gebracht.
De ingebrekestelling
2.10.
Bij brief van 15 maart 2018 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld en verzocht om uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om vermindering van de voorlopige aanslagen.
2.11.
In het emailbericht van 29 maart 2018 schrijft de inspecteur aan de gemachtigde: “
Zoals gisteren telefonisch besproken, bevestig ik hierbij dat we zijn overeengekomen dat de termijn van uw ingebrekestelling (zie uw brief van 15 maart 2018 inzake [belanghebbende] ) wordt verlengd tot en met volgende week vrijdag 6 april 2018”,waarbij is verzocht om bevestiging van de gemaakte afspraak. De gemachtigde heeft daarop per email op dezelfde dag gereageerd met
“akkoord”.
2.12.
In het emailbericht van 9 april 2018 schrijft de inspecteur aan de gemachtigde:
“zoals vorige week donderdag 5 april 2018 telefonisch besproken (….) Gelet op voorgaande zijn wij telefonisch overeengekomen dat de door u ingediende ingebrekestelling als ingetrokken wordt beschouwd".
2.13.
In het daaropvolgende emailbericht van 9 april 2018 schrijft de gemachtigde aan de inspecteur: “
De ingebrekestelling kan als ingetrokken worden beschouwd in de veronderstelling dat 'alle op de zaak betrekking hebbende stukken' daadwerkelijk beschikbaar zijn en er binnen redelijke termijn na het hoorgesprek een gemotiveerde beslissing op bezwaar tegemoet kan worden gezien”.
2.14.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft belanghebbende de inspecteur (opnieuw) in gebreke gesteld ter zake van
“een uitspraak op het verzoek om uitstel van betaling”.Met dagtekening 16 januari 2020 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen IB en Zvw ongegrond verklaard.
De informatiebeschikking
2.15.
De inspecteur heeft een informatiebeschikking aan belanghebbende afgegeven. In de beroepsprocedure tegen de informatiebeschikking is tussen partijen afgesproken dat de inspecteur de informatiebeschikking zal vernietigen en dat belanghebbende alsnog aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 zal indienen als binnenlands belastingplichtige, waarbij belanghebbende uitdrukkelijk geen afstand heeft gedaan van zijn stelling in die jaren buitenlands belastingplichtig te zijn.
2.16.
De inspecteur heeft de informatiebeschikking op 8 november 2017 vernietigd.
2.17.
Op 15 januari 2018 heeft de inspecteur de ingevulde aangiftebiljetten IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 van belanghebbende ontvangen. Voor 2013 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.421 en voor 2014 van € 39.289 aangegeven en daarbij verzocht om ‘aftrek elders belast’ voor het volledige inkomen. Voor de ZVW is voor beide jaren een bijdrage-inkomen aangegeven van nihil.
2.18.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over (onder meer) de jaren 2013 en 2014, waarbij een kasopstelling is gemaakt. Met dagtekening 22 november 2018 is het definitieve controlerapport aan belanghebbende toegezonden. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en boete- en rentebeschikkingen opgelegd.
De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013
2.19.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 362.673. De inspecteur heeft geen ‘aftrek elders belast’ verleend. De inspecteur heeft belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd.
De navorderingsaanslag Zvw 2013 is vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 (maximum voor 2013) en er is belastingrente in rekening gebracht.
2.20.
Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 334.173. Het resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) is als volgt vastgesteld:
Inkomsten [bedrijf] € 148.750
Inkomsten verkoop [auto] €
21
€ 169.750
Af:
Investering [land 3] € 88.700
Huur [adres 2] € 38.894
Beveiliging [adres 2] € 5.000
Huur [adres 3] € 12.025
Horloge Rubens Barrichello € 117.204
Bankkluis € 55.000
Kosten levensonderhoud (pj) €
86.679
Negatief netto privé € 233.752
ROW volgens aangifte
€ 100.421
ROW € 334.173
De inspecteur heeft geen ‘aftrek elders belast’ verleend. De belastingrente is verminderd tot € 30.036 en de vergrijpboete tot € 164.635. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2013 is afgewezen.
De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014
2.21.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 713.043. De inspecteur heeft geen ‘aftrek elders belast’ verleend. De inspecteur heeft belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd. De navorderingsaanslag Zvw 2014 is vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 51.414 (maximum voor 2014) en er is geen belastingrente in rekening gebracht. De voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 zijn met deze navorderingsaanslagen verrekend.
2.22.
Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 706.043. Het ROW is als volgt vastgesteld:
Inkomsten [bedrijf] € 90.500
Af:
Inkoop marihuana [land 3] € 300.000
Inkoop sassafrasolie € 192.000
Bankkluis € 101.000
Huur camping [plaats 1] € 3.300
Huur [plaats 2] € 26.000
Opname kluis € 44.000
Contant geld appartement € 4.275
Kosten levensonderhoud (pj) €
86.679
Negatief netto privé € 666.754
ROW volgens aangifte
€ 39.289
ROW € 706.043
De inspecteur heeft geen ‘aftrek elders belast’ verleend. De belastingrente is verminderd tot € 197 en de vergrijpboete tot € 1.388. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw 2014 is afgewezen.
De kostenvergoeding in bezwaar
2.23.
Voor de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de naheffingsaanslag OB heeft de inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding van in totaal € 762 toegekend. Het betreft een forfaitaire vergoeding voor het inschakelen van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3.Beoordeling door de rechtbank

Juridisch kader beoordeling vereiste aangiften
3.1.
De inspecteur betoogt dat voor 2013 en 2104 geldt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard [4] in verband met de omstandigheid dat belanghebbende niet de vereisten aangiften heeft gedaan. Tussen partijen staat vast dat voor de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan moet worden uitgegaan van de aangiften IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 die belanghebbende na de vernietiging van de informatiebeschikking heeft ingediend. Nu belanghebbende – kennelijk overeenkomstig de tussen partijen in het kader van de procedure tegen de informatiebeschikking gemaakte afspraak – als binnenlands belastingplichtige aangifte heeft gedaan, begrijpt de rechtbank de stelling van de inspecteur aldus dat belanghebbende in 2013 en 2014 meer inkomen heeft genoten dan hij heeft aangegeven in die aangiften (negatief netto privé).
3.2.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [5]
3.3.
De rechtbank zal hierna eerst beoordelen aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast of belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 binnenlands belastingplichtig is, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
Is belanghebbende binnenlands belastingplichtig in de jaren 2013 en 2014?
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat als binnenlands belastingplichtige wordt aangemerkt een natuurlijk persoon die in Nederland woont. [6] Een binnenlands belastingplichtige wordt in Nederland in de belastingheffing betrokken naar zijn wereldinkomen.
3.5.
Waar iemand woont wordt naar omstandigheden beoordeeld. [7] Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. [8] De bewijslast dat belanghebbende als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt, rust op de inspecteur.
3.6.
Tussen partijen is met betrekking tot de woonplaats van belanghebbende uitsluitend in geschil of belanghebbende beoordeeld op basis van de nationale wet in Nederland woont. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 in Nederland woont. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat belanghebbende regelmatig in Nederland verbleef om zijn kinderen om het andere weekend te kunnen zien. Belanghebbende heeft daarover verklaard dat hij om zijn kinderen te kunnen ontvangen in Nederland woonruimte heeft gehuurd. Ook de ouders van belanghebbende, met wie hij regelmatig contact hield, en zijn vriendin woonden in de jaren 2013 en 2014 in Nederland. Vast staat ook dat belanghebbende in Nederland gebruik heeft gemaakt van medische zorg en in Nederland regelmatig de huisarts en apotheek bezocht. Verder hecht de rechtbank belang aan de observaties van Duitse politie waaruit blijkt dat belanghebbende langere perioden in Nederland verbleef en de verklaring van [naam 4] inhoudende dat hij de woning heeft verhuurd aan belanghebbende en zijn (toenmalige) vriendin en dat belanghebbende de woning met lampen en camera’s heeft beveiligd.
3.7.
De rechtbank concludeert dat belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt en als zodanig ook door Nederland in de heffing mag worden betrokken. Nu de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende in 2013 en 2014 in Nederland woonde, betwist belanghebbende niet (langer) dat hij voor die jaren ook bijdrage-plichtige is voor de Zvw.
Is sprake van een navorderingsgrond ten aanzien van het jaar 2013?
3.8.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de inspecteur voor 2013 een navorderingsaanslag aan belanghebbende mocht opleggen. De inspecteur stelt dat belanghebbende te kwader trouw is als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Op de inspecteur rust de bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat belanghebbende te kwader trouw is.
3.9.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de beoordeling of sprake is van kwade trouw, (mede) uit moet worden gegaan van de aangiften zoals die zijn ingediend na de procedure tegen de informatiebeschikking (hierna: de herziene aangiften). Derhalve moet (mede) op basis van de in de herziene aangiften verstrekte gegevens worden beoordeeld of belanghebbende aan de inspecteur opzettelijk de juiste gegevens of inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen heeft verstrekt en daardoor ten aanzien van enig feit te kwader trouw is in de zin van artikel 16, lid 1, laatste volzin van de AWR.
3.10.
De inspecteur voert aan dat belanghebbende te kwader trouw is geweest, omdat hij aangifte heeft gedaan met de mededeling dat hij niet binnenlands belastingplichtig is. Desgevraagd ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat belanghebbende overeenkomstig de in het kader van de procedure tegen de informatiebeschikking gemaakte afspraak (zie 3.1) de herziene aangiften, als binnenlands belastingplichtige heeft gedaan met daarbij de mededeling dat hij van mening is dat hij niet binnenlands belastingplichtig is. Nu het aldus indienen van de herziene aangiften kennelijk berust op een afspraak tussen partijen, kan naar het oordeel van de rechtbank in zoverre geen sprake zijn van kwade trouw.
3.11.
Voor zover de inspecteur verder nog heeft bedoeld te stellen dat belanghebbende te kwader trouw is omdat hij wist dat hij meer inkomsten zou hebben genoten dan hij heeft aangegeven in de herziene aangiften (negatief netto privé), acht de rechtbank de inspecteur niet geslaagd in zijn bewijslast. De rechtbank overweegt als volgt.
3.12.
De inspecteur is niet concreet ingegaan op de door belanghebbende ingediende aangiften. Bij de onderbouwing van zijn stelling dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, heeft de inspecteur wel gesteld dat sprake is van een negatief netto privé in 2013 en in dat kader een opstelling gemaakt van de in de aangifte verantwoorde inkomsten en de niet betwiste uitgaven. De opstelling voor 2013 is als volgt: [9]
“Resultaat uit werkzaamheid (aangifte IB 2013) € 100.421
Inkomsten verkoop [auto] € 21.000
Huur [adres 2] € 19.500
Huur [adres 3] € 12.025
Kosten levensonderhoud € 50.000”
3.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens deze opstelling had belanghebbende in 2013 € 121.421 aan bekende inkomsten en € 81.525 aan uitgaven. Belanghebbende kan zoals hij ter zitting zelf ook heeft verklaard de genoemde uitgaven aan huur en kosten levensonderhoud uit zijn inkomsten van [bedrijf] (resultaat uit werkzaamheid), zoals opgenomen in de aangifte, hebben betaald. Gelet op die betwisting door belanghebbende en het ontbreken van een nadere toelichting van de zijde van de inspecteur, is met deze opstelling van inkomsten en uitgaven niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven. De kasopstelling maakt dat niet anders, nu daarin naar het oordeel van de rechtbank diverse posten zijn opgenomen waarvoor de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn bewijslast dat die bedragen (volledig) behoren tot het belastbaar inkomen van belanghebbende (onder meer ter zake van de correcties investering [land 3] , horloge, bankkluis en kosten levensonderhoud).
Tussenconclusie
3.14.
Nu de rechtbank niet aannemelijk acht geworden dat belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan hij heeft aangegeven, kan de door de inspecteur gestelde kwade trouw ter zake van dat feit dus ook niet aan de orde zijn. Daarom zullen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de daarbij gegeven boete- en rentebeschikking en de navorderingsaanslag Zvw 2013 en de daarbij gegeven rentebeschikking worden vernietigd.
Heeft belanghebbende voor het jaar 2014 de vereiste aangifte gedaan?
3.15.
Ook voor 2014 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Vast staat dat deze navorderingsaanslag binnen de aanslagtermijn is opgelegd. [10] Deze navorderingsaanslag is daarom aan te merken als een primitieve aanslag.
3.16.
De rechtbank zal hierna beoordelen aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast of belanghebbende in 2014 meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven in die aangiften (negatief netto privé).
3.17.
Belanghebbende heeft in de aangifte een resultaat uit overige werkzaamheden van € 39.289 aangegeven. Vast staat dat belanghebbende in 2014 in ieder geval € 26.000 aan huur voor het penthouse (2.3) en € 33.667 aan kinderalimentatie heeft betaald. In een bankkluis is een bedrag van € 101.000 in contanten gevonden en in het penthouse een bedrag van € 4.275 (2.5). Belanghebbende heeft erkend dat het geld van hem is, maar heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de herkomst van het geld. Belanghebbende is in Duitsland veroordeeld voor grootschalige handel in verdovende middelen in georganiseerd verband en het is algemeen bekend dat in de handel in verdovende middelen veel contant geld omgaat. Dit alles samen genomen maakt dat de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende meer inkomsten heeft gehad dan hij heeft aangegeven. Gelet op de hoogte van de bedragen, is naar het oordeel van de rechtbank buiten twijfel dat het bedrag aan IB/PVV dat niet is dan wel niet zou zijn geheven, zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de herziene aangifte IB/PVV zich ervan bewust moet zijn geweest dat door het niet vermelden van de door hem genoten inkomsten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
3.18.
Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw 2014.
Is sprake van een redelijke schatting van het inkomen in 2014?
3.19.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw 2014 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
3.20.
De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag niet in zijn aangifte heeft verantwoord. [11] De inspecteur moet op basis van de feiten en omstandigheden in het onderhavige geval aanknopingspunten verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is.
3.21.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslag uitgegaan van een redelijke, niet willekeurige schatting. De inspecteur heeft een kasopstelling gemaakt, waarvan de inkomsten uit [bedrijf] van € 90.500, de aangetroffen contanten van € 101.000 en € 4.275, de opname uit de kluis tot een bedrag van € 33.667, de huuruitgaven en de kosten levensonderhoud tot een bedrag van € 50.000 niet door belanghebbende worden betwist. Daarnaast heeft de inspecteur de betrokkenheid van belanghebbende bij de handel in marihuana en sassafrasolie in het kader van de toetsing van de redelijkheid van de schatting voldoende onderbouwd met hetgeen is vermeld in het overzichtsproces-verbaal van de FIOD.
3.22.
De rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw 2014, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De ontkenning van belanghebbende van enige betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen acht de rechtbank gelet op zijn veroordeling in Duitsland daartoe onvoldoende. Ook de verklaring van [getuige] acht de rechtbank onvoldoende om de veroordeling door de Duitse strafrechter terzijde te stellen. Daarbij is bij doorzoekingen veel contant geld bij belanghebbende aangetroffen en is algemeen bekend dat in de handel in verdovende middelen veel contant geld omgaat. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een onredelijke of willekeurige schatting door de inspecteur. De enkele stelling van belanghebbende dat hij al zijn inkomsten buiten Nederland heeft verdiend (via [bedrijf] ) en dat deze inkomsten daarom niet door Nederland zouden mogen worden belast, is onvoldoende voor een ander oordeel. De aanslag IB/PVV 2014, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, en de aanslag Zvw 2014 zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd.
Moet de belastingrente IB/PVV 2014 worden gematigd?
3.23.
Belanghebbende betwist niet dat de belastingrente is berekend conform de toepasselijke wettelijke regels. Belanghebbende stelt dat de belastingrente moet worden gematigd gegeven de onzorgvuldigheid in de voorlopige aanslag-, navorderingsaanslag- en omzetbelastingregeling en de doelbewuste vertraging met betrekking tot de behandeling daarvan. En mede indachtig het gegeven dat de Belastingdienst volkomen ten onrechte € 105.275 conservatoir heeft beslagen en het opheffen daarvan, middels doelbewust nalaten van de behandeling van het bezwaar tegen de voorlopige aanslag heeft gefrustreerd, aldus belanghebbende.
3.24.
Onder omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat berekening van belastingrente moet worden beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van onzorgvuldig handelen door de inspecteur op grond waarvan de in rekening gebrachte belastingrente moet worden beperkt. Het belopen van belastingrente is het gevolg van de omstandigheid dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan. Er is dus geen grond voor matiging van de in rekening gebrachte belastingrente.
Is de vergrijpboete IB/PVV 2014 terecht opgelegd?
3.25.
De rechtbank is van oordeel dat de vergrijpboete op juiste wijze is aangekondigd bij brief van 26 oktober 2018 [12] , dat deze op grond van 67d van de AWR terecht aan belanghebbende is opgelegd en ook passend en geboden is. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan de opzet van belanghebbende te wijten dat hij een onjuiste aangifte heeft gedaan.
3.26.
De rechtbank acht op de gronden zoals vermeld in 3.17 bewezen dat belanghebbende meer inkomsten uit werkzaamheden heeft gehad in 2014 dan hij in de aangifte heeft vermeld. Het gaat om een zodanig hoog bedrag dat de rechtbank bewezen acht dat belanghebbende wist dat sprake was van inkomsten die hij in de aangifte had moeten vermelden en dat door de inkomsten niet in de (herziene) aangifte te vermelden van hem te weinig belasting zou worden geheven.
3.27.
De rechtbank is van oordeel dat, conform het nadere standpunt van de inspecteur, de vergrijpboete met 10% van de verschuldigde belasting moet worden verminderd omdat de hoogte van het verschuldigde belastingbedrag met toepassing van omkering van de bewijslast is vast komen te staan. De vergrijpboete wordt dan ook verminderd van € 1.388 tot € 1.249.
3.28.
Belanghebbende heeft bij kennisgeving van 26 oktober 2018 voor het eerst ervan kennisgenomen dat hij zou worden beboet. De rechtbank doet uitspraak op 26 juli 2022. Daarmee is een termijn verstreken van drie jaar en negen maanden en is de redelijke termijn van twee jaar met een jaar en negen maanden overschreden (undue delay). De rechtbank ziet daarom aanleiding tot matiging van de boete met 20%. De vergrijpboete wordt dan ook verminderd van € 1.249 tot € 999.
3.29.
De rechtbank passeert het beroep van belanghebbende op het ne bis in idem beginsel. Hoewel belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld, betreft dat een ander feit.
Tussenconclusie
3.30.
De aanslag IB/PVV 2014 en beschikking belastingrente en de aanslag Zvw 2014 worden gehandhaafd. De vergrijpboete wordt verminderd tot € 999.
Heeft de inspecteur een dwangsom verbeurd?
3.31.
Het op de voorlopige aanslagen vastgestelde inkomen is tussen partijen niet in geschil. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur een dwangsom verbeurt. Belanghebbende meent hier recht op te hebben, omdat de ingebrekestelling van 15 maart 2018 niet is ingetrokken volgens hem. Aan die intrekking was een voorwaarde verbonden waaraan de inspecteur niet heeft voldaan, aldus belanghebbende.
3.32.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de ingebrekestelling niet is ingetrokken. De tekst van de email van 9 april 2018 (zie 2.13) is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk: de ingebrekestelling is ingetrokken. De inspecteur heeft binnen twee weken na de ingebrekestelling van 6 januari 2020 uitspraak gedaan en heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen dwangsom verbeurd. Ook de (subsidiaire) stelling van belanghebbende dat een dwangsom zou zijn verbeurd over de periode tussen de ingebrekestelling van 15 maart 2018 en de intrekking volgt de rechtbank niet gelet op de overeenstemming tussen partijen om de termijn van de ingebrekestelling te verlengen tot vrijdag 6 april 2018 (zie 2.11).
Tussenconclusie
3.33.
De voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 worden gehandhaafd en het verzoek om een dwangsom wordt afgewezen.
Overige argumenten en verzoeken van belanghebbende
3.34.
Al hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.35.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht de heren [naam 6] en [naam 7] , de vader van belanghebbende en twee (voormalige) vriendinnen van belanghebbende als getuige op te roepen. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij alleen telefonisch contact met de beoogde getuigen dan wel hun advocaat heeft gehad. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oproepen van deze personen als getuige. Hier doet zich namelijk niet de situatie voor dat het oproepen van deze getuigen de rechtbank zinvol voorkomt in het kader van de op haar rustende taak. Daarbij is in aanmerking genomen dat de griffier in de uitnodiging voor de zitting partijen heeft gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder op te roepen en belanghebbende zelf alleen [getuige] als getuige voor de zitting heeft opgeroepen. Daarnaast hebben enkele getuigen schriftelijke verklaringen opgesteld, die tot de gedingstukken behoren.

4.Conclusie en gevolgen

Conclusie
4.1.
Het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de daarbij gegeven boete- en rentebeschikking, het beroep betreffende de navorderingsaanslag Zvw 2013 en de daarbij gegeven rentebeschikking en het beroep betreffende de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2014 zijn gegrond.
4.2.
De beroepen betreffende de aanslag IB/PVV 2014 en beschikking belastingrente, de aanslag Zvw 2014 en de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 zijn ongegrond.
Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding?
4.3.
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op immateriëleschadevergoeding in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [13]
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van ‘samenhang’. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Nu deze zaken bovendien in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 13 november 2017, zijnde de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. [14] De inspecteur heeft op 16 januari 2020 de laatste uitspraak op het bezwaar gedaan. [15] De rechtbank doet uitspraak op 26 juli 2022. Sindsdien is afgerond vier jaar en negen maanden verstreken.
4.5.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn twee jaar en negen maanden. De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 3.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond een jaar en negen maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase € 1.910 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.090. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
4.6.
Zo belanghebbende ook een vergoeding van materiële schade bepleit, wordt dat verzoek afgewezen, omdat daartoe onvoldoende gesteld is.
Heeft belanghebbende recht op proceskostenvergoeding?
4.7.
Omdat drie beroepen gegrond zijn (zie 4.1), ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep, waar belanghebbende om heeft verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de inspecteur de aanslagen tegen beter weten in heeft gehandhaafd. Ook kan niet gezegd worden dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Er is in de aanslag- en bezwaarfase juist uitgebreid onderzoek gedaan door de inspecteur en belanghebbende is de gelegenheid gegeven om met een schone lei opnieuw aangifte te doen. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten dus af.
4.9.
Voor dat geval heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat de voor de bezwaarfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) toegekende forfaitaire kostenvergoeding van in totaal € 762 voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de naheffingsaanslag omzetbelasting niet wordt betwist.
4.10.
De vergoeding voor de beroepsfase is met toepassing van het Besluit als volgt berekend. Er is sprake van samenhangende zaken. De gemachtigde heeft een beroepschrift (1 punt) en een conclusie van repliek (0,5 punt) ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde bedraagt de vergoeding in totaal van € 1.897,50 (2,5 punt x € 759). Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van de zitting van € 420,56 (€ 0,28 x 1.502 km). Dit bedrag is in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit. De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 2.319 (afgerond).

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de daarbij gegeven boete- en rentebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de daarbij gegeven boete- en rentebeschikking;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de daarbij gegeven boete- en rentebeschikking;
- verklaart het beroep betreffende de boetebeschikking opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2014 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2014;
- vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2014 tot € 999;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om een dwangsom af;
- wijst het verzoek om een vergoeding van materiele schade af;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.910;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.090;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.319;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt;
- gelast dat de griffier van de rechtbank het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 142 aan hem terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. V.A. Burgers, rechters, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 26 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 8:14 van de Awb
2.Uitgevaardigd op 9 december 2014 door de Staatsanwalschaft Hage.
3.Overzicht proces-verbaal FIOD, blz. 000042.
4.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
5.Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, en HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
6.Artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
7.Artikel 4 AWR
8.Vgl. Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.
9.Zie pagina 51 van het verweerschrift.
10.Artikel 11, derde lid, van de AWR.
11.Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
12.Bijlage 51 bij het verweerschrift.
13.Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rov. 2.4.3 en 2.4.4.
14.Dat is het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2014.
15.Dat is de uitspraak op bezwaar betreffende de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2014.