ECLI:NL:RBZWB:2021:5577

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8595 en 21_472
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake bijstandsuitkering en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet

Op 4 november 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken van eiseres tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van het college: het eerste betreft de ingangsdatum van haar recht op bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, en het tweede betreft de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor legeskosten van naturalisatie.

In de eerste zaak, met procedurenummer 20/8595 PW, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht de ingangsdatum van de bijstandsuitkering heeft vastgesteld op 1 maart 2020. Eiseres had zich op 18 februari 2020 gemeld voor een uitkering, maar het college heeft geen aanleiding gezien om de uitkering eerder toe te kennen, omdat eiseres in februari 2020 nog studiefinanciering ontving. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning rechtvaardigden.

In de tweede zaak, met procedurenummer 21/472 PW, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand voor legeskosten van naturalisatie terecht heeft afgewezen. Eiseres had de kosten al voldaan voordat zij de aanvraag indiende, en de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden dat kosten die al zijn gemaakt niet voor bijstandsverlening in aanmerking komen.

De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard, en de besluiten van het college zijn bevestigd. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/8595 PW en BRE 21/472 PW

uitspraak van 4 november 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. P.F.M. Gulikx,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 augustus 2020 (bestreden besluit I) van het college inzake de ingangsdatum van haar recht op een uitkering op grond van de Participatiewet, het beroep met procedurenummer 20/8595 PW.
Ook heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit II) van het college inzake de afwijzing van haar aanvraag voor toekenning van bijzondere bijstand, het beroep met procedurenummer 21/472 PW.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 oktober 2021. Eiseres is niet verschenen, maar heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens het college is [vertegenwoordiger verweerder] verschenen. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld.

Overwegingen

Bestreden besluit I: ingangsdatum bijstandsuitkering (20/8595 PW)

1.
Feiten
Eiseres heeft over de periode van 11 december 2015 tot en met 30 november 2018 een bijstandsuitkering ontvangen van het college. Het recht op deze uitkering is beëindigd omdat eiseres ging studeren en recht kreeg op studiefinanciering.
Op 18 februari 2020 heeft eiseres zich gemeld bij het college en opnieuw een uitkering ingevolge de Participatiewet aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 1 februari 2020.
Bij besluit van 16 april 2020 (primair besluit I) heeft het college aan eiseres een uitkering toegekend per 3 maart 2020.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij bestreden besluit I is het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat eiseres per 1 maart 2020 recht heeft op een bijstandsuitkering, omdat zij per die datum geen recht meer heeft op studiefinanciering. Verder heeft het college erkend dat eiseres zich op 18 februari 2020 heeft gemeld om een uitkering aan te vragen. Voor toekenning per 1 februari 2020 dan wel 18 februari 2020, zoals door eiseres gevraagd, ziet het college echter geen aanleiding gezien het bestaan van een voorliggende voorziening en het ontbreken van bijzondere omstandigheden of dringende redenen om eerder toe te kennen.
2.
Beroepsgronden
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I, kort samengevat, aangevoerd dat alsnog per 1 februari 2020 het recht op studiefinanciering is ingetrokken en teruggevorderd. Per die datum voldoet eiseres dan ook aan alle voorwaarden voor de bijstandsuitkering. Eiseres woont samen met haar moeder. Haar bijstandsuitkering is per 1 februari 2020 gewijzigd naar de kostendelersnorm vanwege de stopzetting van de studiefinanciering van eiseres. Per genoemde datum ontvangt de moeder van eiseres dus minder bijstand. Aan eiseres dient ten minste bijstand te worden toegekend per 18 februari 2020, de datum waarop zij zich bij het college heeft gemeld. Tot slot stelt eiseres dat er sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
3.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de Participatiewet betreft een voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Op grond van artikel 43, eerste lid, van de Participatiewet stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet wordt, indien door het college is vastgesteld dat het recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.
Beoordeling
In geschil is of het college terecht de ingangsdatum van het recht op bijstand van eiseres op 1 maart 2020 heeft gesteld. De beoordeling van het recht over de maand februari 2020 valt uiteen in twee periodes.
4.1
Periode van 1 februari 2020 tot en met 17 februari 2020
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres zich op 18 februari 2020 heeft gemeld om een bijstandsuitkering aan te vragen.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Participatiewet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2613) in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of in voorkomende gevallen een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is van dergelijke bijzondere omstandigheden geen sprake. Voor zover eiseres meent dat het moeten terugbetalen van de aan haar over de maand februari 2020 verstrekte studiefinanciering als bijzondere omstandigheid heeft te gelden, overweegt de rechtbank dat gelet op de uitspraak van 26 november 2013 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2013:2571) de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat betrokkene de studiefinanciering over een bepaalde periode ten onrechte heeft ontvangen en moet terugbetalen, er niet aan af doet dat de betrokkene gedurende deze periode wel studiefinanciering heeft ontvangen en daardoor feitelijk over middelen beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
Ter zitting is aanvullend gesteld dat eiseres door haar gebrekkige beheersing van het Nederlands en uit onwetendheid met de wettelijke regelgeving niet reeds op 1 februari 2020 een uitkeringsaanvraag heeft ingediend. Ook deze grond treft geen doel, nu volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2232) geldt dat onbekendheid met de wettelijke regelgeving niet leidt tot een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat eiseres werd ondersteund door haar jobcoach [naam jobcoach] van O3plus, die haar heeft geholpen bij het indienen van haar aanvraag om een uitkering. Dat de communicatie tussen beiden niet altijd soepel verliep, zoals de gemachtigde ter zitting heeft gesteld, is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiseres dient te blijven.
Ook de omstandigheden dat er sprake is van een moeilijke thuissituatie met een slechtziende moeder en dat eiseres lijdt aan depressieve klachten, kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Overigens is ter zitting gebleken dat de uitkering van de moeder van eiseres niet per februari 2020 is gewijzigd met de kostendelersnorm, maar pas per 1 maart 2020. Tot slot slaagt de beroepsgrond dat het besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel evenmin, nu eiseres deze stelling niet nader heeft onderbouwd en de rechtbank daar ook niet van is gebleken.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het college terecht heeft geweigerd om eiseres over de periode van 1 februari 2020 tot en met 17 februari 2020 een bijstandsuitkering toe te kennen omdat er sprake is van een voorliggende voorziening en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden.
4.2
Periode van 18 februari 2020 tot 1 maart 2020
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraken van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:128 en 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7255) is studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn.
Aangezien eiseres in februari 2020 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 heeft ontvangen, stond artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet dan ook in beginsel aan het verlenen van bijstand (ook) over de periode van 18 februari 2020 tot 1 maart 2020 in de weg.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij de over de maand februari 2020 verleende studiefinanciering terug dient te betalen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen. Nu eiseres over de periode 1 februari 2020 tot 1 maart 2020 feitelijk over middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien heeft beschikt, kan deze grond niet slagen.
Ook ten aanzien van deze periode geldt dat het college het bestreden besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en heeft gemotiveerd, zodat het beroep op het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel faalt. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het college op goede gronden heeft geweigerd om over de periode van 18 februari 2020 tot 1 maart 2020 een bijstandsuitkering aan eiseres te verstrekken.
5.
Conclusie bestreden besluit I
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond worden verklaard. Het college heeft de ingangsdatum van het recht op bijstand van eiseres terecht vastgesteld op 1 maart 2020.
Bestreden besluit II: bijzondere bijstand (21/472 PW)
6.
Feiten
Op 7 juli 2020 heeft eiseres bij het college een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de (leges)kosten van naturalisatie ten bedrage van € 670,00.
Bij besluit van 14 juli 2020 (primair besluit II) is de aanvraag van eiseres door het college afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de bewuste kosten zich niet meer voordoen, omdat eiseres deze kosten op 26 juni 2020 reeds heeft voldaan. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat legeskosten ten behoeve van de naturalisatieprocedure voor het verkrijgen van het Nederlanderschap niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. Deze kosten dienen uit het eigen inkomen en/of vermogen te worden voldaan. Volgens het college zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan alsnog tot bijstandsverlening dient te worden overgegaan.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit II is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
7.
Beroepsgronden
Eiseres voert tegen het bestreden besluit II, kort samengevat, aan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijzondere bijstand aan haar dient te worden verleend. Het beleid van het college stimuleert vreemdelingen niet om zich te laten legaliseren. Daarnaast heeft eiseres onvoldoende inkomen om te reserveren. Eiseres heeft de kosten inmiddels wel voldaan, maar heeft daarvoor een lening af moeten sluiten bij haar familie. Tot slot stelt eiseres dat er sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
8.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover van belang, heeft de alleenstaande recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
In de Beleidsregels Bijzondere Bijstand en Regelingen Breda 2020 (Beleidsregels) is in artikel 2, tweede lid, bepaald dat in die beleidsregels genoemde regelingen en bijzondere bijstand slechts op aanvraag worden verstrekt. Kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend, komen niet voor bijstandsverlening in aanmerking.
In artikel 2, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels is bepaald dat van het tweede lid kan worden afgeweken indien de aanvrager redelijkerwijs de aanvraag niet vooraf heeft kunnen indienen of er andere bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om voor de reeds gemaakte kosten bijstand te verstrekken.
9.
Beoordeling
In geschil is of het college in het bestreden besluit II op goede gronden de afwijzing van de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor legeskosten heeft gehandhaafd. De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet moet eerst beoordeeld worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene (of het gezin) noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat, nu eiseres de kosten vóór de datum van de aanvraag om bijzondere bijstand reeds heeft voldaan, er in beginsel geen plaats is voor bijstandsverlening. Het is vaste rechtspraak dat door de betaling er geen feitelijke grondslag meer is om in de kosten te voorzien door middel van bijzondere bijstand (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:992). Van omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen, is de rechtbank niet gebleken. Daarbij is ook van belang dat niet is gesteld of gebleken dat eiseres niet vóór de betaling van de legeskosten, een aanvraag voor bijzondere bijstand had kunnen indienen. Bovendien kan uit de gang van zaken worden afgeleid dat eiseres kennelijk in staat is geweest om zelf een oplossing te vinden voor de betaling van de kosten voor naturalisatie. De omstandigheid dat sprake zou zijn geweest van een lening doet hier niet aan af, temeer niet nu het bestaan van deze lening van de heer [naam persoon] niet met objectiveerbare en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
Voor zover eiseres een beroep doet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de Beleidsregels, overweegt de rechtbank als volgt.
Deze Beleidsregels moeten worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de hiervoor genoemde uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:992) dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan een beroep van eiseres op artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels niet leiden tot toekenning van bijzondere bijstand voor legeskosten. Ten tijde van de aanvraag waren deze kosten immers al gemaakt en voldaan. Zoals hiervoor is overwogen, worden bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om, op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder b van de Beleidsregels, voor de reeds gemaakte kosten bijstand te verstrekken, niet aanwezig geacht.
Verder overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (bijvoorbeeld de uitspraken van 3 augustus 2010: ECLI:NL:CRVB:2010:BN3905 en 12 december 2017: ECLI:NL:CRVB:2017:4325) legeskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren, die een betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden, reeds omdat de noodzaak tot naturalisatie in het geval van eiseres niet is komen vast te staan. De argumenten die eiseres heeft aangevoerd waarom door haar de naturalisatie wel als noodzakelijk wordt ervaren, vormen voor de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van voornoemde rechtspraak.
Tot slot constateert de rechtbank dat het beroep op schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel bij gebrek aan nadere onderbouwing, niet kan slagen.
10.
Conclusie bestreden besluit II
De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden de afwijzing van de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor de kosten van naturalisatie heeft gehandhaafd, omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 35 van de Participatiewet. Het beroep van eiseres tegen bestreden besluit II zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen tegen bestreden besluit I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 4 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.