ECLI:NL:CRVB:2010:BM7255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3996 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en studiefinanciering in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die bijstand had aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving tot 1 september 2007 studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening en was ingeschreven als student voor een HBO-opleiding bedrijfseconomie. Hij verzocht om bijstand met ingang van 1 juni 2007, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland weigerde dit, omdat appellant nog recht had op studiefinanciering en dus over voldoende middelen beschikte.

De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gemotiveerd herhaald. De Raad overwoog dat op grond van artikel 15 van de WWB geen recht op bijstand bestaat indien er een voorliggende voorziening is, zoals de studiefinanciering in dit geval. De Raad concludeerde dat de studiefinanciering als toereikend en passend werd beschouwd, en dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig uitschrijven als student.

De Raad heeft ook artikel 16 van de WWB besproken, dat bijstand kan verlenen in geval van zeer dringende redenen. Appellant kon echter geen acute noodsituatie aantonen die het verlenen van bijstand noodzakelijk maakte. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

08/3996 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 juni 2008, 07/3175 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot 1 september 2007 studiefinanciering en was tot die datum ingeschreven als student voor een HBO-opleiding bedrijfseconomie. De over de maanden juni, juli en augustus 2007 toegekende studiefinanciering was in de vorm van een rentedragende lening.
1.2. Appellant heeft zich op 2 juli 2007 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellant verzocht om toekenning van bijstand met ingang van 1 juni 2007.
1.3. Bij besluit van 17 september 2007 heeft het College aan appellant met ingang van 1 september 2007 bijstand ingevolge de WWB toegekend aangezien appellant nog tot 1 september 2007 recht had op studiefinanciering en mitsdien over inkomsten beschikte gelijk aan of hoger dan de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm.
1.4. Bij besluit van 9 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft aan de gehandhaafde afwijzing van de bijstand over de periode van 1 juni 2007 tot september 2007 ten grondslag gelegd dat appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ontving en daarom op grond van artikel 15 van de WWB geen recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.2. Naar het oordeel van de Raad is de WSF 2000 aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor appellant toereikend en passend te zijn. Aangezien appellant gedurende de hier te beoordelen periode studiefinanciering op grond van de WSF 2000 ontving, stond artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB dan ook in beginsel aan het verlenen van bijstand in de weg. De Raad merkt daarbij op dat ook indien, zoals in het onderhavige geval, de studiefinanciering geheel in de vorm van een rentedragende lening is verstrekt, de studiefinanciering als een middel om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien dient te worden beschouwd waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het voor rekening en risico van appellant dient te blijven dat hij zich niet tijdig als student heeft uitgeschreven en een rentedragende lening bleef ontvangen in de periode van 1 juni tot 1 september 2007. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar.
4.3. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid, om in afwijking van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB, niettemin bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient in een dergelijk geval vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. In hetgeen appellant in dit kader heeft aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, nog daargelaten dat vaststaat dat appellant gedurende de periode in geding over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De omstandigheid dat appellant als gevolg van de ontvangen studiefinanciering over de onderhavige drie maanden een hogere studieschuld heeft opgebouwd kan niet als zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB worden aangemerkt.
4.4. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is de Raad niet gebleken, zodat de door appellant gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel geen doel treft.
4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) C. de Blaeij.
AV