ECLI:NL:CRVB:2016:128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14-3912 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 22 november 2012 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarop het college van burgemeester en wethouders van Bussum bijstand had toegekend. Echter, na een signaal van het inlichtingenbureau dat appellante studiefinanciering ontving, heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de ten onrechte ontvangen bijstandsuitkeringen teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van haar verplichting om de studiefinanciering te melden en dat het college niet had mogen besluiten tot intrekking van de bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante wel degelijk de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de studiefinanciering niet te melden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 januari 2013 studiefinanciering heeft ontvangen, waardoor zij geen recht had op bijstand. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante verworpen en bevestigd dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd.

Uitspraak

14/3912 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juni 2014, 13/6213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bussum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.B. Weenink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Namens appellante is verschenen mr. Weenink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 22 november 2012 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarop heeft het college met ingang van 29 oktober 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat appellante over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 januari 2013 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering ontving, is appellante bij brief van 9 april 2013 verzocht om vóór 17 april 2013 een kopie van de toekenningsbeschikking studiefinanciering in te leveren. Appellante heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. Daarop is appellante bij brief van 9 april 2013 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen vóór 23 april 2013. Ook aan dit verzoek heeft appellante geen gehoor gegeven. Vervolgens is bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) geverifieerd of appellante vanaf 1 november 2012 studiefinanciering ontving. Dat is op 7 mei 2013 door DUO bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 14 mei 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2012 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf 1 november 2012 studiefinanciering ontvangt en dan geen recht heeft op bijstand. Door van de studiefinanciering bij het college geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2013 (besluit 2) heeft het college de over de periode van
1 november 2012 tot en met 31 maart 2013 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.410,81 netto van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 28 mei 2013 (besluit 3) heeft het college de besluiten 1 en 2 herzien, met dien verstande dat de bijstand van appellante vanaf 1 november 2012 tot en met 31 januari 2013 wordt ingetrokken en tot een bedrag van € 2.652,61 netto van haar wordt teruggevorderd. Met ingang van 1 februari 2013 is de bijstand van appellante hervat.
1.6.
Bij besluit van 17 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7255), is studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, voor een betrokkene als toereikend en passend moet worden beschouwd. Vaststaat dat appellante over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 januari 2013 studiefinanciering heeft ontvangen. Hieruit volgt dat appellante over die periode geen recht had op bijstand.
4.3.
Appellante bestrijdt dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft zij allereerst aangevoerd dat zij, gelet op de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen, niet verplicht was om uit eigen beweging gegevens over haar studiefinanciering over te leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De ministeriële regeling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB is nog niet vastgesteld. Uit de uitspraak
26 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5633) volgt dat de op appellante rustende inlichtingenverplichting daarom onverkort van toepassing is gebleven.
4.4.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan het college melding heeft gedaan van de ontvangst van studiefinanciering vanaf
1 november 2012. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de ontvangst van studiefinanciering in de gesprekken met haar klantmanagers heeft gemeld. Ook de schriftelijke verklaringen van Multi Plus Zorg & Dienstverlening (MPZ) geven er, anders dan appellante stelt, geen blijk van dat MPZ namens appellante aan het college kenbaar heeft gemaakt dat appellante met ingang van 1 november 2012 studiefinanciering ontving. Hiermee heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan appellante stelt, en zoals ook volgt uit 4.3, is de wettelijke inlichtingenverplichting onverkort op haar van toepassing en is het niet aan het college om via Suwinet te onderzoeken of appellante studiefinanciering ontving
.Hieruit volgt eveneens dat het horen van getuigen die mogelijk zouden kunnen verklaren dat het college op 31 januari 2013 via Suwinet op de hoogte is geraakt van de ontvangst van studiefinanciering door appellante, niet van belang is.
4.5.
De beroepsgrond dat het procesdossier incompleet is en selectief is samengesteld slaagt evenmin. De in het dossier aanwezige gedingstukken zijn toereikend voor de beoordeling van het in het bestreden besluit neergelegde standpunten van het college. Het beroep dat appellante in dit verband heeft gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1129) gaat niet op. Uit dit arrest volgt dat aan het verzoek van een belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk dient te worden tegemoetgekomen als hij voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak. Aan dit vereiste wordt hier niet voldaan. De stukken die volgens appellante in het dossier ontbreken, dienen ertoe meer zekerheid te verkrijgen over de bekendheid van haar klantmanagers met het recht op studiefinanciering van appellante. Zoals hiervoor in 4.3 en 4.4 al is overwogen, lag het echter op de weg van appellante om het college uit eigen beweging te informeren over het ontvangen van de studiefinanciering. Gelet hierop heeft de rechtbank, anders dan appellante meent, met juistheid geoordeeld dat geen aanleiding bestond het onderzoek te heropenen. Overigens heeft het appellante steeds vrijgestaan in de fasen van beroep en hoger beroep die nadere stukken in te brengen, die zij ter ondersteuning van haar standpunt en voor een goede oordeelsvorming door de rechter nodig achtte. Appellante heeft dat ook gedaan.
4.6.
Gelet op het voorgaande, was het college bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2012 tot en met 31 januari 2013 met toepassing van artikel 54,
derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand heeft kunnen besluiten.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college gehouden was om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden kunnen niet als dringende redenen worden aangemerkt op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD