ECLI:NL:RBZWB:2021:5107

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 19/4531
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de jaren 2014, 2015 en 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014, 2015 en 2016. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, die zijn opgelegd conform de ingediende aangiften. De inspecteur heeft de bezwaren gedeeltelijk afgewezen en de belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende en zijn echtgenote in de jaren in geding buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat de echtgenote geen inkomen genoot. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de belanghebbende in overweging genomen, waaronder zijn AOW-, pensioen- en lijfrente-uitkeringen, alsook de waarde van zijn bezittingen in box 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 niet leidt tot een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

De rechtbank heeft de stelling van de belanghebbende verworpen dat de inspecteur ten onrechte de vermogenspositie heeft meegewogen bij de beoordeling van de belastingheffing. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de box 3-heffing in de jaren 2014, 2015 en 2016 is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar bevestigd. Tevens is er geen recht op rentevergoeding over 2016, omdat de aanslag conform de ingediende aangifte is vastgesteld.

De rechtbank heeft de proceskosten niet toegewezen en heeft de griffier gelast om een deel van het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/04531, 19/04532 en 19/04663
uitspraak van 30 september 2021.
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te
[woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende - voor elk jaar conform de ingediende aangifte - de volgende aanslagen in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:
  • over het jaar 2014, dagtekening 12 mei 2015, aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01 (kenmerk rechtbank: BRE 19/04531) – hierna: aanslag IB/PVV-2014;
  • over het jaar 2015, dagtekening 20 juli 2018, aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01 (kenmerk rechtbank: BRE 19/04532) – hierna: aanslag IB/PVV-2015;
  • over het jaar 2016, dagtekening 30 april 2019, aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01 (kenmerk rechtbank: BRE 19/04663) – hierna: aanslag IB/PVV-2016.
Bij (alleen) de aanslag IB/PVV-2016 is tevens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt:
  • tegen de aanslag IB/PVV-2014 op 17 juni 2015 (hierna: bezwaar-2014);
  • tegen de aanslag IB/PVV-2015 op 8 augustus 2018 (hierna: bezwaar-2015);
  • tegen de aanslag IB/PVV-2016 op 6 mei 2019 (hierna: bezwaar-2016).
De jaren 2014, 2015 en 2016 hierna gezamenlijk te noemen: de in geding zijnde jaren.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar-2014 en het bezwaar-2015 (beide uitspraken met dagtekening 26 juli 2019) afgewezen en is gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar-2016 (dagtekening uitspraak op bezwaar 13 augustus 2019).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2014 en 2015 bij brieven van 28 augustus 2019, door de rechtbank ontvangen op 30 augustus 2019, beroep ingesteld. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar betreffende 2016 bij brief van 10 september 2019, door de rechtbank ontvangen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende per beroep een griffierecht geheven van € 47, in totaal € 141.
1.5.
De inspecteur heeft voor de in geding zijnde jaren een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de in geding zijnde jaren - na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te zijn - schriftelijk gerepliceerd. De inspecteur heeft voor alle in geding zijnde jaren - in één geschrift - schriftelijk gedupliceerd.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Ook deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld door zijn echtgenote, en namens de inspecteur E.J.M. Roos MSc en G.L.M. van Hooff. Tijdens de zitting zijn de zaaknummers BRE 19/04532, 19/04532, 19/04663 (alle betreffende belanghebbende) en BRE 20/00050 (betreffende de echtgenote van belanghebbende) gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld.
1.9.
Belanghebbende heeft op 28 juli 2021 een pleitnota overgelegd. Exemplaren daarvan zijn door de griffier aan de inspecteur gestuurd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1.
Belanghebbende – geboren op 8 februari 1951 – was in de in geding zijnde jaren buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: echtgenote), geboren 4 februari 1963. De echtgenote genoot in de in geding zijnde jaren geen inkomen. Belanghebbende heeft de volgende (bruto) AOW-, pensioen- en lijfrente-uitkeringen genoten:
2014
2015
2016
ASR Levensverzekering N.V.
€ 766
€ 766
€ 731
Pensioenfonds ABP
-
-
€ 3.890
AOW
-
-
€ 3.765
2.2.
Het hoofdverblijf van belanghebbende en zijn echtgenote kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en is als zodanig verantwoord in de aangiften. Op deze woning rustte geen (hypothecaire) schuld.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV als waarde van bezittingen in box 3 vermeld:
2014
2015
2016
Bank- en spaartegoeden NL
€ 581.132
€ 538.319
€ 514.966
Overige onroerende zaken NL
€ 744.000
€ 677.800
€ 626.980
Er zijn geen schulden in box 3. Over de in geding zijnde jaren rekent belanghebbende in de aangiften IB/PVV 100% van de rendementsgrondslag in box 3 aan zichzelf toe.
2.4.
Op 6 mei 2019 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV-2016 en de inspecteur verzocht om herziening over 2016 van de verdeling van de rendementsgrondslag box 3 tussen belanghebbende en zijn echtgenote, zodanig dat 50% van die grondslag alsnog aan de echtgenote wordt toegerekend. Bij brief van 9 juli 2019 verklaart het echtpaar zich gezamenlijk ermee akkoord dat de inspecteur aan de echtgenote over 2016 ter zake een aanslag oplegt gebaseerd op 50% van de rendementsgrondslag box 3. Deze wijziging heeft voor belanghebbende over 2016 geleid tot een teruggave van IB/PVV. Bij uitspraak op bezwaar is aan belanghebbende geen belastingrente vergoed, wel is de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
2.5.
Op de in onderdeel 2.3 bedoelde bezittingen heeft het echtpaar in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en huur ontvangen:
2014
2015
2016
Rente op bank- en spaartegoeden
€ 11.358
€ 8.952
€ 6.561
Huurinkomsten uit onroerende zaken
€ 56.258
€ 56.971
€ 57.532
De hierop drukkende kosten heeft belanghebbende als volgt gespecificeerd:
2014
2015
2016
OZB/waterschap/verzekering/VVE/energie/water
€ 3.053
€ 3.293
€ 3.538
Voorziene uitgaven plat dak
€ 6.000
€ 6.000
€ 6.000
Voorziene overige uitgaven
€ 2.000
€ 2.000
€ 2.000
Waardedaling obv WOZ-waarden
€ 80.000
€ 92.000
€ 55.000
2.6.
In de aanslagen ten name van belanghebbende en zijn echtgenote over de in geding zijnde jaren – zoals deze na bezwaar zijn vastgesteld – zijn de volgende bedragen begrepen:
IB/PVV 2014
IB/PVV 2015
IB/PVV 2016
Belastbaar inkomen werk & woning belanghebbende
€ 766
€ 0
€ 8.386
Belastbaar inkomen box III belanghebbende
€ 51.314
€ 46.756
€ 21.861
Belastbaar inkomen box III echtgenote
-
-
€ 21.861
Verschuldigde IB/PVV belanghebbende
€ 13.568
€ 11.823
€ 6.024
Verschuldigde IB/PVV echtgenote
-
-
€ 4.316

3.Geschil

3.1.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat:
de rechtbank de verdeling van de rendementsgrondslag box 3 tussen belanghebbende en zijn echtgenote voor de aanslagen IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 (100% / 0%) ongewijzigd kan laten.
het geschil betreffende de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 uitsluitend ziet op de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
zijn uitlatingen over de brieven van de inspecteur over de massaalbezwaarprocedure geen beroepsgrond (meer) vormen.
3.2.
In beroep is daardoor thans nog in geschil:
I. Is belanghebbende, gelet op de belastingheffing in box 3 over de in geding zijnde jaren, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) geconfronteerd met een individuele en buitensporige last?
II. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over 2016?
III. Heeft de inspecteur over 2016 ten onrechte belastingrente in rekening gebracht aan de echtgenote.
Belanghebbende beantwoordt de in geding zijnde vragen bevestigend. De inspecteur is betreffende de vragen I en II de tegenovergestelde mening toegedaan en betreffende vraag III van mening dat die geen onderdeel van het geschil tussen de inspecteur en belanghebbende kan uitmaken.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting hebben verklaard.
3.4.
Belanghebbende concludeert ten aanzien van de in geding zijnde jaren tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen telkens is verminderd tot nihil en vermindering van de beschikking belastingrente ten name van de echtgenote naar nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag I
4.1.
De rechter kan over de in geding zijnde jaren ingrijpen op de heffing van box 3 indien en voor zover belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019 [1] , Hoge Raad 29 mei 2020 [2] en Hoge Raad 2 juli 2021 [3] ). Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. o.m. HR 17 maart 2017 [4] , HR 2 juni 2017 [5] en HR 6 april 2018 [6] ). Op belanghebbende rust ter zake de bewijslast.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte de vermogenspositie heeft meegewogen bij beantwoording van de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Immers, zo stelt belanghebbende, de Hoge Raad heeft in eerdergenoemd arrest van 14 juni 2019 geoordeeld dat ‘het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang’ belangrijke aanknopingspunten vormen (en dus niet de vermogenspositie).
4.3.
De rechtbank verwerpt dit betoog. In eerdergenoemd arrest van 29 mei 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘2.5.2. (…) De heffing van box 3 maakt deel uit van de voor het desbetreffende jaar opgelegde aanslag IB/PVV. Het Hof had dus te onderzoeken of die aanslag als geheel beschouwd belanghebbende confronteert met een individuele en buitensporige last, welke vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.’
Dit oordeel heeft de Hoge Raad herhaald in genoemd arrest van 2 juli 2021. De rechtbank is van oordeel dat niet enkel het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang, maar ook de vermogenspositie en de daaruit voortgevloeide rendementen belangrijke aanknopingspunten vormen. Nu belanghebbende en zijn echtgenote elkaars fiscaal partner zijn, dienen voorts bij vorenbedoelde beantwoording het inkomen, het vermogen en de daaruit voortgevloeide rendementen van belanghebbende en zijn echtgenote samen in aanmerking genomen te worden.
4.4.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat het echtpaar heeft moeten interen op hun vermogen om de box 3-heffing over de in geding zijnde jaren te betalen. Dit leidt ertoe – aldus belanghebbende – dat over die jaren ten aanzien van hem sprake is van een individuele en buitensporige last. Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat in de in geding zijnde jaren sprake is geweest van onverhuurde en leegstaande onroerende zaken met een zwaar negatief rendement en van een laag rendement op banktegoeden.
4.5.
In genoemd arrest van 2 juli 2021 dat betrekking heeft op de box 3-heffing voor de jaren 2016 en 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘4.3.3. Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831). De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.’
4.6.
De rechtbank is allereerst van oordeel, gelet op de algemene bewoordingen die de Hoge Raad gebruikt in genoemd arrest van 2 juli 2021 en de verwijzing daarin naar zijn arrest van 29 mei 2020, dat de overwegingen van de Hoge Raad ook zien op box 3-heffing over jaren vóór 2016.
Uit genoemd arrest van 2 juli 2021 blijkt ook – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende lijkt te stellen – dat het interen op het vermogen teneinde de heffing van box 3 te kunnen betalen, niet (automatisch) leidt tot de conclusie dat een individuele en buitensporige last aanwezig is, maar slechts een aanwijzing kan vormen dat sprake is van een dergelijke last.
4.7.
Belanghebbende heeft over de in geding zijnde jaren niet aannemelijk gemaakt dat het betalen van de box 3-heffing bij hem en zijn echtgenote heeft geleid tot interen op hun vermogen. Weliswaar heeft belanghebbende berekeningen overgelegd waaruit blijkt van een negatief rendement, maar hierbij heeft belanghebbende onder meer gerekend met de waardemutaties zoals die blijken uit de woz-waarden van de onroerende zaken die belanghebbende in box 3 heeft verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank behoren dergelijke waardemutaties niet tot het inkomen zoals door de Hoge Raad bedoeld in de in onderdeel 4.5 geciteerde rechtsoverweging. Zodra bedoelde waardemutaties buiten beschouwing worden gelaten is het inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote – de rechtbank begrijpt hieronder de AOW-, pensioen- en lijfrente-uitkeringen (onderdeel 2.1), het behaalde rendement op de spaartegoeden en het behaalde (positieve) rendement op de onroerende zaken in box 3 (onderdeel 2.5) – ruim voldoende om de in onderdeel 2.6 genoemde belastingheffingen te kunnen betalen. Van interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen is met betrekking tot de in geding zijnde jaren geen sprake.
4.8.
De door belanghebbende bestreden box 3-heffing over de in geding zijnde jaren is ook overigens niet van een dergelijke omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote reeds vanaf 1994 voor de bekostiging van hun levensonderhoud zijn aangewezen op hun vermogen en zij forse nadelen ondervinden van meerdere crises – en de onrechtvaardigheid die zij begrijpelijkerwijs daardoor ervaren – is daartoe onvoldoende. Feiten en omstandigheden die in het geval van belanghebbende tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken. Gelet hierop en op hetgeen de rechtbank in onderdeel 4.7 heeft overwogen, is geen strijd met artikel 1 EP aanwezig. Vraag I wordt ontkennend beantwoord.
De beoordeling of de box 3-heffing billijk en redelijk is, is aan de wetgever voorbehouden. De rechter mag daar niet over oordelen gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
Vraag II
4.9.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht te oordelen dat hij recht heeft op een rentevergoeding over 2016, omdat zijn aanslag IB/PVV 2016 als gevolg van de herverdeling van de rendementsgrondslag box III (onderdeel 2.4) na bezwaar is verminderd.
4.10.
Artikel 30fe, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt voor het jaar 2016 – voor zover van belang – als volgt:
‘1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting (…) naar aanleiding van een bezwaarschrift of een daaropvolgende gerechtelijke procedure een aanslag (…) wordt verminderd of wordt vernietigd, (…), wordt geen rente vergoed. (…)’
4.11.
Nu de aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV over 2016 en – op verzoek van belanghebbende – in bezwaar door de inspecteur is verminderd, biedt de wet geen mogelijkheid om te oordelen dat aan belanghebbende (belasting)rente vergoed moet worden. De omstandigheid dat aan de echtgenote over 2016 belastingrente in rekening is gebracht, maakt dit niet anders. Vraag II wordt ontkennend beantwoord.
Vraag III
4.12.
De aanslag IB/PVV 2016 ten name van de echtgenote en de bij beschikking aan de echtgenote over 2016 in rekening gebrachte belastingrente maken geen deel uit van onderhavig geschil. Hierdoor behoeft vraag III geen beantwoording in onderhavig geschil.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Vanwege de gelijktijdige indiening van de beroepen tegen het bezwaar-2014 en het bezwaar-2015 en de samenhang van de daarin aan de orde zijnde geschilpunten is niet voor elk van beide zaken griffierecht verschuldigd. Dit betekent dat van belanghebbende uiteindelijk tweemaal griffierecht geheven moet worden, eenmaal in de procedure met nummer BRE 19/04531 en eenmaal in de procedure met nummer BRE 19/04663. Het geheven griffierecht in de procedure met nummer BRE 19/04532 wordt gerestitueerd.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • bevestigt de uitspraken op bezwaar;
  • gelast de griffier om van het totaal door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 141, een bedrag van € 47 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en mr. M.W.C. Soltysik, leden, in aanwezigheid van mr. A. Muller, griffier, op 30 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
mr. A. Muller mr. W.A.P. van Roij
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Een van de rechters die deze uitspraak hebben gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
2.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.4.2.
3.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
4.Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441.
5.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964.
6.Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511.