ECLI:NL:RBZWB:2021:4546

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
10 september 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7892
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van MIA en VAMIL in het kader van investeringen in duurzame varkensstallen en het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die investeringen heeft gedaan in een duurzame varkensstal, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had aanspraak gemaakt op de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) voor zijn investeringen, maar de inspecteur weigerde deze op grond van het feit dat het stalontwerpcertificaat niet tijdig was afgegeven. De rechtbank oordeelde dat het vasthouden aan deze eis in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, omdat de belanghebbende aan alle andere voorwaarden voldeed en het belang van de eis niet voldoende was onderbouwd door de inspecteur. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de uitspraken op bezwaar, waardoor de belanghebbende recht kreeg op de MIA en VAMIL. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/7892 tot en met 18/7895, 18/7897 en 18/7898
uitspraak van 9 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [adres] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd en daarbij de volgende beschikkingen in rekening gebrachte belastingrente afgegeven:
  • over het jaar 2013 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.251 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.934, en rente van € 949;
  • over het jaar 2013 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer] ) inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 39.973 en rente van € 116;
  • voor het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [nummer] ) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 141.367 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.136, en rente van € 7.282;
  • voor het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [nummer] ) Zvw berekend naar een bijdrage-inkomen van € 47.606 en rente van € 277;
  • voor het jaar 2015 een aanslag (aanslagnummer [nummer] ) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.446 en rente van € 685;
  • voor het jaar 2015 een aanslag (aanslagnummer [nummer] ) Zvw berekend naar een bijdrage-inkomen van € 39.440 en rente van € 86.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2018 de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 november 2018, ontvangen bij de rechtbank op 22 november 2018, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 338.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn partner, [partner] , en zijn gemachtigde P.F.B. Meulepas, verbonden aan Meulepas & Partners te Mill en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende en zijn partner, [partner] , drijven een onderneming in de vorm van een maatschap. De maatschap exploiteert een varkenshouderij, teelt maïs, tarwe, aardappels en suikerbieten en exploiteert een loonwerkersbedrijf. In de onderhavige jaren waren belanghebbende en zijn partner als volgt gerechtigd tot het resultaat van de maatschap alsmede de investeringsfaciliteiten:
Jaar
Aandeel belanghebbende
Aandeel partner
2013
50%
50%
2014
90%
10%
2015
60%
40%
2.2.
In de onderhavige jaren liepen de boekjaren van:
  • 1 mei 2012 tot en met 30 april 2013;
  • 1 mei 2013 tot en met 31 december 2014; en
  • 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.
2.3.
In 2013 heeft belanghebbende buitenvennootschappelijk geïnvesteerd in een duurzame varkensstal (de stal). De investeringen zijn als volgt te specificeren:
Investering in
Datum investering
Bedrag investering
Luchtwasser
26-04-2013
45
Ruwbouw
12-07-2013
390
Elektrische installatie
22-08-2013
46.5
Inrichting
13-11-2013
46.94
Verwarming
27-11-2013
19.59
2.4.
Voor de investeringen in de stal zijn bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (de RVO) meldingen gedaan inzake de milieu-investeringsaftrek (de MIA) en de willekeurige afschrijving op milieu-investeringen (de VAMIL). De meldingen zijn als volgt te specificeren:
Investering in
Kostenperiode
Datum melding
Luchtwasser
Tweede kwartaal 2013
12-07-2013
Ruwbouw
Derde kwartaal 2013
09-10-2013
Elektrische installatie
Derde kwartaal 2013
09-10-2013
Inrichting
Vierde kwartaal 2013
06-01-2014
Verwarming
Vierde kwartaal 2013
06-01-2014
Ten aanzien van al deze investeringen geldt de code A1113 op de Milieulijst 2013. Voor activa die onder deze code vallen bestaat recht op 27 percent MIA en 75 percent VAMIL.
2.5.
Kiwa VERIN (VERIN), een certificerende instantie voor onder meer varkenshouders, heeft op 26 november 2013 een aanvraag voor het ontwerp stalcertificaat ontvangen van belanghebbende. VERIN heeft belanghebbende op 2 december 2013 verzocht om aanvullende stukken aan te leveren. Per e-mail van 2 december 2013 heeft belanghebbende deze stukken opgevraagd bij de stalbouwer. Vanwege vakanties van de persoon tot wie de hiervoor bedoelde e-mail was gericht, heeft belanghebbende de stukken op 6 januari 2014 ontvangen. De stukken zijn door VERIN op 7 januari 2014 van belanghebbende ontvangen. VERIN heeft het ontwerp stalcertificaat op 23 januari 2014 verleend, waarin staat dat de stal voldoet aan de Criteria en beoordelingsrichtlijnen Maatlat Duurzame Veehouderij – Varkens MDV.7 (versie d.d. 1 januari 2013). Op 11 december 2015 heeft VERIN het stalcertificaat afgegeven.
2.6.
De inspecteur heeft de in 2.4 genoemde meldingen, met toepassing van de coulanceregeling waarbij de investeringen als voortbrengingskosten worden aangemerkt, als volgt beoordeeld:
Investering in
Uiterste Melddatum
Datum stalontwerp
Tijdig?
Luchtwasser
30-09-2013
23-01-2014
Nee
Ruwbouw
31-12-2013
23-01-2014
Nee
Elektrische installatie
31-12-2013
23-01-2014
Nee
Inrichting
31-03-2014
23-01-2014
Ja
Verwarming
31-03-2014
23-01-2014
Ja
2.7.
Op 10 april 2015 heeft de maatschap geïnvesteerd in een tractor, merk en type Fendt 516 SCR Profi (de tractor). Op de tractor is regulier afgeschreven. Op de overige activa van de onderneming is afgeschreven volgens de Landelijke Landbouwnormen.
2.8.
In zijn aangiften IB/PVV en Zvw over de onderhavige jaren heeft belanghebbende, ten aanzien van alle investeringen in de stal, rekening gehouden met 36 percent MIA. Tevens is VAMIL toegepast.
2.9.
In 2017 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden waarbij de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 van belanghebbende en zijn partner zijn onderzocht. Dit boekenonderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 12 januari 2018. Tijdens de beroepsprocedure is een ten behoeve van de rechtbank gecorrigeerde versie van het rapport overgelegd van 28 maart 2019, omdat zou zijn gebleken dat in de versie van 12 januari 2018 enkele onvolkomenheden staan die een aansluiting van genoemde bedragen en/of conclusies onherleidbaar maken.
2.10.
Het in 2.9 bedoelde boekenonderzoek heeft geleid tot het opleggen van de navorderingsaanslagen over het jaar 2013 en tot het aanbrengen van correcties op belanghebbendes aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2014 en 2015 bij het opleggen van de aanslagen voor die jaren.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk afgegeven.
Meer in het bijzonder of de inspecteur ten aanzien van het jaar 2013 beschikt over een grond tot navordering, of belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 recht heeft op MIA, of belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 recht heeft op VAMIL en welk bedrag in het jaar 2015 mag worden afgeschreven op de tractor.
Niet in geschil is dat de gerealiseerde investeringen volledig voldoen aan de eisen van de Milieulijst 2013, met uitzondering van de eis dat het stalontwerpcertificaat is afgegeven voor de meldingsdatum. De correcties van de MIA van 36% naar 27%, van de kleinschaligheidsaftrek in het jaar 2014 voor een bedrag van € 1.253, en van de afschrijving op varkensrechten in het jaar 2015 van 90% van € 1.525, zijn – net als de met deze correcties samenhangende hogere MKB-winstvrijstelling – niet in geschil.
3.2.
Belanghebbende concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, primair vernietiging van de navorderingsaanslagen over het jaar 2013 en subsidiair vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.802 (en handhaving van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen), vermindering van de navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2013 tot een navorderingsaanslag naar een bijdrage-inkomen van € 29.524, vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.011 (en handhaving van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen), vermindering van de aanslag Zvw voor het jaar 2014 naar een bijdrage-inkomen van € 40.011, vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.824, vermindering van de aanslag Zvw voor het jaar 2015 naar een bijdrage-inkomen van € 16.818 en dienovereenkomstige vermindering van de bij deze (navorderings)aanslagen afgegeven rentebeschikkingen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Is sprake van een navorderingsgrond?
4.1.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten aanzien van het jaar 2013 niet beschikt over een grond tot navordering. Hij stelt dat sprake is van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten en wijst in dat verband op een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. [1]
4.1.2.
De inspecteur heeft aangevoerd dat in belanghebbendes aangifte IB/PVV over het jaar 2013 niet is aangekruist dat belanghebbende aanspraak maakt op MIA/VAMIL en dat deze aangifte niet door de inspecteur is beoordeeld, maar geautomatiseerd is afgedaan. De RVO heeft volgens de inspecteur een overzicht van de meldingen aan de Belastingdienst verstrekt, waarin is vermeld hoe deze meldingen zijn beoordeeld. Dit overzicht is niet gekoppeld aan het aangiftesysteem. Ook wordt de RVO-beoordeling van de melding niet in het dossier van de belastingplichtige opgenomen. De inspecteur voert tot slot aan dat belanghebbendes aangifte IB/PVV over het jaar 2014 is uitgeworpen, omdat belanghebbende bij de berekening van de MIA is uitgegaan van een percentage van 36, terwijl dit een percentage van 27 moest zijn, en dat dit reden was om ook belanghebbendes aangifte IB/PVV over het jaar 2013 te controleren.
4.1.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. In wat de inspecteur aanvoert ligt besloten dat de inspecteur ten tijde van de aanslagregeling niet ermee bekend was dat belanghebbende niet voldeed aan de in 3.1 vermelde eis dat het stalontwerpcertificaat tijdig is afgegeven, en dat hij daarmee pas bekend werd door het onderzoek dat is gedaan naar aanleiding van de uitworp van de aangifte over het jaar 2014. Dit is als zodanig niet door belanghebbende bestreden. Op dit punt kan evenmin worden gesproken van een ambtelijk verzuim om de aangifte nader te onderzoeken, omdat de inspecteur als uitgangspunt mag uitgaan van de juistheid van de aangifte en de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat het claimen van de MIA/VAMIL in de aangifte juist was. Gelet hierop is sprake van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.2.
Zijn de correcties van de MIA en de VAMIL terecht?
4.2.1.
Belanghebbende stelt dat de eis dat het stalontwerpcertificaat moet zijn afgegeven binnen drie maanden na de uiterste datum van melding van de investeringen bij de RVO [2] (de eis) niet door de inspecteur gesteld mag worden omdat dit een technische eis is. Indien op grond van de wet toepassing van de MIA en de VAMIL terecht is geweigerd, stelt belanghebbende dat het evenredigheids-, het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel in het onderhavige geval in de weg staan aan de correcties van de MIA en de VAMIL.
4.2.2.
De rechtbank overweegt dat de eis, anders dan belanghebbende meent, wel door de inspecteur gesteld mag worden. De verwijzing in de in voetnoot 2 aangehaalde wetgeving naar de Aanwijzingsregeling – en daarmee naar de daarbij jaarlijks gepubliceerde Milieulijst – brengt mee dat de eis (mede) in het kader van de belastingheffing is gesteld. De inspecteur is dan ook bevoegd te toetsen of aan deze eis is voldaan. De RVO neemt geen (deel)beschikkingen en heeft ook geen beschikkingsbevoegdheid. Op grond van de wettelijke bepaling komt belanghebbende dan ook niet in aanmerking voor toepassing van MIA en VAMIL.
4.2.3.
Voor dat geval heeft belanghebbende onder meer een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat zijn beroep op schending van het evenredigheids- dan wel het proportionaliteitsbeginsel inhoudt dat hij stelt dat de eis in het onderhavige geval onevenredig uitpakt en dat hij niet stelt dat de eis onverbindend moet worden verklaard. De inspecteur heeft in zijn schriftelijke stukken en desgevraagd ter zitting geen standpunt ingenomen over de (mogelijkheid van) toepassing van het evenredigheidsbeginsel in het onderhavige geval, anders dan dat in zijn ogen voor toepassing van evenredigheidsbeginsel geen plaats is omdat het om dwingendrechtelijke regels gaat waarbij geen beleidsvrijheid bestaat.
4.2.4.
Artikel 3:4, tweede lid van de Awb bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
4.2.5.
De rechtbank stelt voorop dat de eis is vastgelegd in de Milieulijst 2013. Dat is niet een wet in formele zin, zodat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet, zoals uitgelegd in het zogenoemde Harmonisatiewetarrest [3] , niet aan toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in de weg staat.
4.2.6.
De Milieulijst 2013 is een algemeen verbindend voorschrift en bevat geen voorschrift op grond waarvan de inspecteur bevoegd is af te wijken van de daarin vastgestelde omschrijvingen van bedrijfsmiddelen. Anders dan waarvan de inspecteur uitgaat, kan de rechter niettemin tot het oordeel komen dat de inspecteur gehouden was ten gunste van de belastingplichtige van de eis af te wijken. Dat kan het geval zijn indien toepassing in een bijzonder geval kennelijk onredelijk is, waarbij de rechter terughoudendheid dient te betrachten, dan wel indien toepassing van de eis tot nadelige gevolgen leidt die onevenredig zijn in verhouding tot de met die eis te dienen doelen. [4]
4.2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is het vasthouden aan de eis in het onderhavige geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel gelet op de omstandigheden van het geval, waardoor de betreffende eis in dit geval buiten toepassing moet blijven.
De rechtbank acht van belang dat aan alle materiële voorwaarden is voldaan voor toepassing van de MIA en de VAMIL, waaronder dat de investeringen in de stal voldoen aan alle daaraan te stellen technische eisen. Verder zijn de investeringen tijdig gemeld en is ook het definitieve stalcertificaat tijdig afgegeven. De inspecteur heeft noch in de stukken noch ter zitting duidelijk kunnen maken wat het belang is dat ermee is gediend dat belanghebbende toepassing van de MIA en VAMIL wordt onthouden op enkel de grond dat niet wordt voldaan aan de eis dat het stalontwerpcertificaat tijdig aanwezig was.
Het belang van het stellen van deze eis is als zodanig al niet, althans onvoldoende, duidelijk geworden. De inspecteur heeft aangevoerd dat voor de MIA en de VAMIL jaarlijks een budget beschikbaar is en dat de eis is gesteld om ervoor te zorgen dat alleen serieuze meldingen worden gedaan. Deze argumenten overtuigen, zonder nadere onderbouwing, niet. Gelet op de voorwaarden van de Meldingsregeling milieuinvesteringsaftrek 2001 is bij een melding bij de RVO immers al sprake van een serieuze melding in die zin dat pas gemeld kan worden bij een aangegane verplichting of gerealiseerde voorbrengingskosten. In het onderhavige geval heeft belanghebbende de betreffende kosten ook gemaakt op de meldingsdatum. Verder brengt de inhoud van de melding van investeringen bij de RVO mee dat het budget bewaakt kan worden aangezien daar de omvang van de investering staat vermeld. Niet duidelijk is gemaakt welke toegevoegde waarde de aanwezigheid van het stalontwerpcertificaat daarbij heeft. De rechtbank onderkent dat het stal(ontwerp)certificaat een rol kan spelen bij de beoordeling door de RVO van technische eisen, maar niet in geschil is hier dat aan de technische eisen is voldaan en bovendien is in dit geval niet aan de orde dat de RVO een beoordeling heeft gedaan direct bij melding. Nog afgezien van de onduidelijkheid van het belang van het stellen van de eis als zodanig, is in elk geval niet (voldoende) gemotiveerd welk belang ermee is gediend dat in het onderhavige geval wordt vastgehouden aan de eis, hoewel aan alle technische eisen is voldaan, bij belanghebbende op meldingsdatum reeds sprake was van een serieuze melding, en bovendien het jaarlijkse budget voor de MIA en de VAMIL in de onderhavige jaren niet is overschreden. De door de inspecteur aangehaalde jurisprudentie is in dat verband niet relevant omdat die gaat over de vraag of tijdig een melding is gedaan; niet in geschil is echter dat in deze situatie tijdig is gemeld bij de RVO.
Daartegenover staan de (financiële) belangen van belanghebbende die zouden worden aangetast, indien wordt vastgehouden aan de eis. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de investeringen in de stal heeft gedaan rekening houdend met de voordelen op grond van de MIA en VAMIL en dat hij zonder deze voordelen in een andere, goedkopere stal zou hebben geïnvesteerd. De rechtbank acht deze stellingen van belanghebbende aannemelijk. In het midden kan blijven de discussie tussen partijen of de correctie van de MIA en VAMIL tot het faillissement van belanghebbende kan leiden. Ook als dat niet het geval is, dan blijft staan dat dat het niet-toepassen van de MIA en VAMIL evident grote financiële gevolgen zou hebben voor belanghebbende.
Gelet op het voorgaande is enerzijds een belang voor de inspecteur bij het vasthouden aan de eis dat het stalontwerpcertificaat tijdig aanwezig had moeten zijn, niet duidelijk geworden, terwijl anderzijds het onthouden van de MIA en VAMIL grote nadelige financiële gevolgen voor belanghebbende zou hebben. Het vasthouden van die eis zou daarom leiden tot nadelige gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de met die eis te dienen doelen. De rechtbank merkt daarbij volledigheidshalve op dat de persoonlijke situatie van belanghebbende en zijn partner in 2013 – waarvan het de rechtbank duidelijk is dat zonder meer sprake is geweest van zware en ingrijpende omstandigheden – als zodanig niet een omstandigheid is dat in dit verband is meegewogen, gelet op het toetsingskader.
4.2.8.
Nu belanghebbende, gelet op wat hiervoor is overwogen, in de onderhavige jaren recht heeft op MIA en VAMIL, behoeven de beroepen op schending van het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel geen behandeling meer.
4.3.
Is de correctie van de afschrijving op de tractor terecht?
4.3.1.
Belanghebbende stelt dat op de tractor regulier (in plaats van overeenkomstig de Landelijke Landbouwnormen 2015) mag worden afgeschreven omdat de tractor – anders dan de overige in de onderneming gebruikte activa – zowel in het landbouwbedrijf als in het loonwerkersbedrijf, en dus intensiever, wordt gebruikt.
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet, met objectief controleerbare gegevens, aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dusdanig intensief gebruik van de tractor dat het in aanmerking nemen van een hogere afschrijving dan in de Landelijke Landbouwnormen 2015 is opgenomen, gerechtvaardigd is. De correctie – waarvan de hoogte van het bedrag van € 2.641 [5] door belanghebbende niet is bestreden – is dus terecht.
4.4.
Slot
4.4.1.
Belanghebbende stelt dat de belastingrente onevenredig zwaar is opgelopen door de vertraagde en/of onjuiste werking van de Belastingdienst.
De rechtbank overweegt dat de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd binnen de gestelde wettelijke termijnen en dat de in rekening gebrachte belastingrente in lijn met de wettelijke bepalingen is vastgesteld. Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg staan aan het volledig in rekening brengen van belastingrente. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan sprake is. Dat belanghebbende met de kennis van nu anders was omgegaan met de situatie doet daar niet aan af. De beschikkingen belastingrente dienen te worden vastgesteld met inachtneming van de verminderingen van de (navorderings)aanslagen.
4.4.2.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De (navorderings)aanslagen dienen als volgt te worden vastgesteld:
2013
IB/PVV
Zvw
Aangegeven inkomen uit werk en woning / bijdrage-inkomen
25.319
26.041
Bij: correctie MIA (27% i.p.v. 36% van € 45.000)
4.05
4.05
Af: hogere MKB-winstvrijstelling (14% van € 4.050)
-567
-567
28.802
29.524
2014
IB/PVV
Zvw
Aangegeven inkomen uit werk en woning / bijdrage-inkomen
Bij: correctie KIA
1.253
1.253
Bij: correctie MIA (27% i.p.v. 36% van: € 390.000 + € 46.500 + € 46.940 + € 19.590)
45.272
45.272
Af: hogere MKB-winstvrijstelling (14% van € 46.525)
-6.514
-6.514
40.011
40.011
2015
IB/PVV
Zvw
Aangegeven inkomen uit werk en woning / bijdrage-inkomen
15.037
16.031
Bij: correctie afschrijving (varkensrechten € 915 [6] en tractor € 2.641)
3.556
3.556
Af: hogere MKB-winstvrijstelling (14% van € 3.556)
-498
-498
18.095
18.757

5.Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [7]
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 19 maart 2018, zijnde de datum waarop de oudste bezwaarschriften zijn ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 9 september 2021, is sindsdien drie jaar en ruim vijf maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met één jaar en (afgerond) zes maanden overschreden.
Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 1.500. Hiervan komt (afgerond) € 165 (2/18e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) twee maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het restant van € 1.335 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.

6.Proceskosten

6.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.
Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) acht de rechtbank dat de zaken met zaaknummers 18/7892 tot en met 18/7895, 18/7897 en 18/7898 samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.
6.3.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.039 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1).

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.802 met handhaving van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2013 tot een navorderingsaanslag naar een bijdrage-inkomen van € 29.524 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.011 met handhaving van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag Zvw voor het jaar 2014 tot een aanslag naar een bijdrage-inkomen van € 40.011 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.095 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag Zvw voor het jaar 2015 tot een aanslag naar een bijdrage-inkomen van € 18.757 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 165;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.335;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 3.039;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, te weten tot een bedrag van € 169, aan hem vergoedt;
  • gelast dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, te weten tot een bedrag van € 169, aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 9 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Gravenhage 3 juli 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1657.
2.Artikel 3.36, eerste lid, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 en met de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009 (de Aanwijzingsregeling), en artikel 3.42a, zevende en achtste lid van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 en met de Aanwijzingsregeling.
3.Vgl. Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, rov. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (Hoge Raad 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725).
4.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2493 en 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0774, alsmede de Advocaten-Generaal Widdershoven en Wattel in onderdeel 9.3.2 en 9.3.4 van hun gezamenlijke conclusie over toetsing aan het evenredigheidsbeginsel (ECLI:NL:RVS:2021:1468)
5.60% (het aandeel van belanghebbende) van de complete correctie van € 4.401.
6.60% (het aandeel van belanghebbende) van de complete correctie van € 1.525.
7.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rov. 2.4.3 en 2.4.4.