In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag BPM die aan de belanghebbende was opgelegd naar aanleiding van de registratie van een BMW. De rechtbank heeft de bestreden uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd, behoudens de beslissing over de proceskostenvergoeding, en de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.530. Tevens is de belastingrente dienovereenkomstig verlaagd en is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 24 november 2016 aangifte BPM heeft gedaan en dat de inspecteur op 28 maart 2019 een naheffingsaanslag heeft opgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor een hogere waardevermindering van de auto dan door de inspecteur was geaccepteerd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belastingrente terecht in rekening was gebracht, maar dat deze moest worden verminderd in lijn met de vermindering van de naheffingsaanslag. De rechtbank heeft de proceskosten van de belanghebbende vastgesteld op € 1.064 en het griffierecht van € 354 aan haar vergoed.