ECLI:NL:RBZWB:2021:2108

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
AWB- 19_5739 en 19_5746 en 19_5747
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2021, betreft het een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis over de intrekking van bijstandsuitkeringen. De eiser, die als zelfstandig paardrij-instructeur werkzaam was, ontving een Bbz-uitkering en een IOAZ-uitkering. Het college heeft in een besluit van 20 december 2018 de uitkeringen herzien en ingetrokken over de periode van 31 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2018, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden door een gezamenlijke huishouding met een andere persoon niet te melden. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van eiser en de andere betrokken persoon, alsook door waarnemingen van de sociale recherche en verbruiksgegevens. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij de inlichtingenplicht had nageleefd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond voor de zaken 19/5739 PW en 19/5746 PW, maar verklaart het beroep gegrond voor de zaak 19/5747 PW, waarbij de opgelegde boete wordt vernietigd. De rechtbank oordeelt dat de boete onevenredig is gezien de zorgsituatie van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/5739 PW, 19/5746 PW, 19/5747 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.J. Nieuwenhuijse, advocaat te Terneuzen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis(college), verweerder.

Procesverloop

Zaak 19/5739 PW
In een besluit van 20 december 2018 (primair besluit 1) heeft het college eisers recht op uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) herzien (de rechtbank leest: ingetrokken) over de periode van 31 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2018, wegens het schenden van de inlichtingenplicht. Tevens heeft het college in dit besluit eisers recht op een Bbz-uitkering ingetrokken met ingang van
31 oktober 2018, eisers recht op een IOAZ-uitkering ingetrokken met ingang van 22 januari 2018 en de over de periode van 31 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2018 te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 12.677,07 van eiser teruggevorderd.
In een besluit van 7 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college eisers bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften.
Zaak 19/5746 PW
In een besluit van 20 december 2018 (primair besluit 2) heeft het college eisers aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen, wegens het niet kunnen vaststellen van eisers recht door het niet melden van de gezamenlijke huishouding in eisers aanvraag.
In een besluit van 7 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Zaak 19/5747 PW
In een besluit van 3 juli 2019 (primair besluit 3) heeft het college aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 1.549,44 wegens het schenden van de inlichtingenplicht.
In een besluit van 7 oktober 2019 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 3 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn, gelijktijdig met het beroep van [naam] in zaak BRE 19/5611 BBZ, besproken op de zitting van de rechtbank in Middelburg op 28 januari 2021. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, [naam] en namens het college [aanwezige college] .
De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser was tot 22 januari 2018 werkzaam als zelfstandig paardrij-instructeur op maneges. Door knieklachten kon hij niet werken en heeft hij een uitkering aangevraagd bij het college. Eiser ontving met ingang van 23 augustus 2017 een Bbz-uitkering. Aansluitend heeft eiser met ingang van 22 januari 2018 een IOAZ-uitkering ontvangen.
In oktober 2017 heeft de sociale recherche op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar eisers recht op uitkering. De sociale recherche is tot de conclusie gekomen dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met [naam] en dat hij dit niet heeft gemeld aan het college.
Eiser heeft op 8 september 2018 een aanvraag om bijzondere bijstand voor deelname aan de collectieve zorgverzekering van de gemeente Sluis en om een vergoeding voor sociaal culturele activiteiten ingediend bij het college.
2.
Geschil
In geschil is of het college terecht en op goede gronden de bestreden besluiten heeft genomen.
3.
Beroepsgronden
Eiser heeft in beroep zijn bezwaargronden herhaald. Hij stelt dat er geen sprake is (geweest) van een gezamenlijke huishouding met [naam] en dat hij heeft voldaan aan zijn informatieplicht. Ook stelt hij dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig zijn. Ter zitting heeft eiser nog een beroep gedaan op de analoge toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet. De rechtbank zal onder het kopje ‘Beoordeling’ nader ingaan op eisers gronden.

4. Wettelijk kader

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage.
5.
Beoordeling
Zaak 19/5739 PW(intrekking en terugvordering)
5.1.
De te beoordelen periode inzake de intrekking van de uitkeringen loopt van
31 oktober 2017, de datum met ingang waarvan eisers recht op bijstand is herzien (de rechtbank leest: ingetrokken), tot en met 20 december 2018, de datum van primair besluit 1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:6).
5.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding van eiser en [naam] .
Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht door het niet melden van de gevoerde gezamenlijke huishouding. Het college baseert dit standpunt op administratief onderzoek, waarnemingen bij de woningen van eiser en [naam] , buurtonderzoek, de verbruiksgegevens van water en elektriciteit, onderzoek naar de financiële verwevenheid en wederzijdse zorg en de verklaringen van eiser van 9 augustus 2018 en 25 oktober 2018 en de verklaring van [naam] van 20 september 2018.
5.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang (zie de uitspraak van de CRvB van 3 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2691).
Hoofdverblijf
5.4.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Eiser en [naam] stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen in de Basisregistratie personen. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven zich bevindt (zie de uitspraken van de CRvB van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:826, en van 3 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2691).
5.4.1.
Na het huisbezoek van de sociale recherche op 2 augustus 2018 aan het adres van eiser, waarbij eiser aangaf dat een vriendin in de woning verbleef om hem te verzorgen en verschillende spullen werden aangetroffen die doorgaans door vrouwen worden gebruikt - zoals make-up en bh’s - is eiser op 9 augustus 2018 gehoord. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hij sinds zijn eerste operatie in december 2017 hulp krijgt van [naam] . Zij blijft af en toe slapen en helpt hem met wassen, aankleden, stofzuigen en koken.
Hierna heeft de sociale recherche op 20 september 2018 [naam] gehoord, waarbij zij onder meer heeft verklaard dat zij sinds december 2017 bij eiser is gaan verblijven om voor hem te zorgen en dat zij na zijn tweede operatie zijn mantelzorger is geworden bij hem thuis. Zij helpt met wassen, wondverzorging, boodschappen voor beiden, bezoeken aan de apotheek, afspraken in het ziekenhuis en het huishouden. Er liggen meerdere spullen van haar bij eiser. Soms schonk ze eiser boodschappen of mocht ze als compensatie tanken op kosten van eiser
.Na eisers derde operatie kreeg zij eisers bankpas mee voor de boodschappen. Ze heeft haar Mercedes in april 2017 geruild met de Volkswagen Fox van eiser, maar gebruikte de auto’s afwisselend. Eisers waterverbruik kan vanaf december 2017 hoog zijn, omdat zij er sinds die tijd verblijft en zijn stroomverbruik kan hoog zijn doordat de televisie veel aanstaat en de wasmachine vaak draait.
Vervolgens heeft de sociale recherche op 25 oktober 2018 nogmaals eiser gehoord, waarbij hij onder meer verklaarde dat hij op 26 april 2017 met [naam] van auto heeft geruild, dat in november 2017 de Mercedes kapot was en dat [naam] toen de Fox gebruikte en hij soms de Mercedes. Hij wist niet waarom beide auto’s in november 2017 vier keer rond 7.30 uur voor zijn woning stonden. Dat er weinig uitgaven aan boodschappen op zijn rekening waren gedaan in de te beoordelen periode komt doordat hij voor zijn werk vaak cashgeld ontving en hij minder kosten had door zijn knieoperaties. Zijn waterverbruik is hoog door het twee keer per dag douchen in verband met werk, een lekkage in een schuurtje, het bezoek dat regelmatig meerdere dagen blijft en zijn jacuzzi. Hij wist niet dat hij moest melden dat hij hulp en zorg kreeg van [naam] in zijn woning.
Eiser stelt in beroep, evenals in bezwaar, dat de verslagen van de verhoren die zijn afgenomen niet de werkelijkheid weergeven, omdat de antwoorden dermate geparafraseerd zijn dat deze onjuist zijn, waardoor er verschillende fouten in de verslagen staan. Eiser verwijst naar de in beroep ingebrachte verklaring van de dochter van [naam] , zijn verklaring van 11 november 2019 en de verklaring van [naam] van 22 januari 2019.
De rechtbank volgt echter het college in het verweer dat een betrokkene volgens vaste rechtspraak, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden (zie de uitspraak van de CRvB van 22 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2240). Er bestaat geen aanleiding om in dit geval van deze vaste rechtspraak af te wijken. Het college mocht in de besluitvorming dan ook uitgaan van de verklaringen die eiser en [naam] in eerste instantie bij de sociale recherche hebben afgelegd. Uit deze verklaringen volgt dat [naam] vanaf december 2017 het zwaartepunt van haar persoonlijk leven in de woning van eiser had, nu zij daar – als zij niet op haar werk was – verbleef om voor eiser te zorgen.
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid en duidelijkheid zal de rechtbank ook een oordeel geven over de andere aan het besluit ten grondslag gelegde gronden.
5.4.2.
Tevens heeft de sociale recherche in de periode van 31 oktober 2017 tot en met
24 november 2017 waarnemingen verricht bij de woningen van eiser en [naam] . Hierbij is onder meer gekeken naar de aan- en afwezigheid van de op eisers naam staande Volkswagen Fox en de op naam van [naam] staande Mercedes. Zowel de Mercedes als de Volkswagen Fox is vele malen aangetroffen bij eisers adres. Ook is [naam] meerdere malen gezien in en bij de woning van eiser.
Eiser stelt dat er geen bewijs is voor de conclusies van het college omtrent de waarnemingen. Hiertoe voert eiser aan dat, doordat de auto van [naam] kapot was en zij op een gegeven moment hebben geruild van auto, het waarnemen van de auto van [naam] bij zijn woning niet betekent dat zij op dat moment bij eiser was. Tevens heeft eiser het werkrooster van [naam] bijgevoegd, waaruit volgt dat zij niet aanwezig kon zijn op zijn adres op 6, 7, 9, 14, 15, 20 en
24 november 2017, omdat zij toen aan het werk was.
De rechtbank is van oordeel dat het college de waarnemingen (mede) ten grondslag heeft mogen leggen aan de bestreden besluitvorming. Gelet op wat eiser heeft verklaard en aangetoond met het werkrooster van [naam] , is wat de rechtbank betreft alleen doorslaggevend het feit dat beide auto’s in november 2017 vier keer rond 7.30 uur voor eisers woning stonden. Daaruit blijkt immers, ook eisers verhaal in aanmerking nemende, dat beiden op dat moment in de woning aanwezig waren.
5.4.3.
Daarnaast heeft het college verbruiksgegevens van de adressen van eiser en [naam] gevorderd. Het college heeft deze gegevens vergeleken met gemiddelde verbruiken voor huishoudens volgens het Nibud en daaruit het volgende afgeleid. De waterverbruiksgegevens van eisers adres over de periode van 4 januari 2017 tot en met 12 januari 2018 geven een verbruik weer van een gemiddeld tweepersoonshuishouden. De waterverbruiksgegevens van het adres van [naam] over de periode van 22 december 2016 tot en met 24 oktober 2017 geven een verbruik van een gemiddeld eenpersoonshuishouden weer. De stroomverbruiksgegevens van eisers adres over de periode van 8 mei 2017 tot en met 12 april 2018 geven een verbruik van een gemiddeld drie- à vierpersoonshuishouden weer. De stroomverbruiksgegevens van het adres van [naam] over de periode van 22 december 2016 tot en met 12 december 2017 geven een verbruik van een gemiddeld eenpersoonshuishouden weer.
Eiser stelt dat de verbruiksgegevens van de twee adressen geen blijk geven van een gezamenlijke huishouding op zijn adres. Hiertoe stelt hij dat de cijfers van het Nibud slechts een indicatie vormen en dat de verbruiksgegevens weinig zeggen over de te beoordelen periode. Bovendien is het hoge water- en stroomverbruik op zijn adres verklaarbaar, omdat [naam] en familieleden regelmatig blijven slapen, er een lekkage is en hij een versleten koelkast en droogkast en een jacuzzi heeft.
De rechtbank kan het verweer van het college op dit punt volgen. Uit de verbruiksgegevens van eisers adres volgt dat het water- en stroomverbruik zeer hoog zijn voor een eenpersoonshuishouden. Het klopt dat de cijfers van het Nibud een indicatie zijn, maar het college mag deze wel als richtlijn in haar beoordeling hanteren. De verbruiksgegevens ondersteunen het standpunt van het college dat [naam] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het adres van eiser had. Bovendien heeft [naam] op 20 september 2019 verklaard dat het hoge waterverbruik op eisers adres vermoedelijk komt door haar verblijf op het adres. De verbruiksgegevens van de woning van [naam] ontkrachten het vorenstaande niet, omdat deze niet zien op de periode in geding. De rechtbank is aldus van oordeel dat het college de verbruiksgegevens aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
5.4.4.
De sociale recherche heeft ook buurtonderzoek gedaan bij de adressen van eiser en [naam] . Uit het onderzoek in [plaatsnaam] bij [naam] is volgens de sociale recherche geen eenduidig beeld ontstaan. Uit het onderzoek in [woonplaats] bij eiser concludeerde de sociale recherche dat op huisnummer [huisnummer] een man woont en dat er regelmatig een vrouw wordt gezien die voor hem zorgt.
Eiser stelt dat de conclusie van het college omtrent de huisbezoeken onjuist is. Hiertoe heeft eiser in beroep diverse verklaringen overgelegd.
De rechtbank overweegt dat de conclusie van de sociale recherche niet inhield dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Enkel dat bij eiser regelmatig een vrouw wordt gezien die voor hem zorgt. Dat is niet in strijd met eisers standpunt. Het college had niet slechts de gedeelten van de buurtonderzoeken mogen meenemen die in lijn lagen met de overige onderzoeksbevindingen. Uit de buurtonderzoeken kan niet méér worden geconcludeerd dan hiervoor verwoord. Het college heeft de buurtonderzoeken dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit.
5.4.5.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank heeft het college reeds met de hiervoor onder 5.4.1 genoemde onderzoeksbevindingen, die worden ondersteund door de onderzoeksbevindingen genoemd in 5.4.2 en 5.4.3, voldoende onderbouwd dat eiser en [naam] in de te beoordelen perioden samen hun hoofdverblijf op het adres van eiser hadden.
Wederzijdse zorg
5.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken (zie de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:826).
5.5.1.
Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten van de sociale recherche en de verklaring van [naam] van 20 september 2018 geconcludeerd dat sprake is van wederzijdse zorg tussen eiser en [naam] . [naam] heeft verklaard dat zij bij eiser onder andere het huishouden verzorgt, boodschappen doet, kookt en wast. [naam] beschikte over de huissleutel en bij het boodschappen doen beschikte zij (op enig moment) over de pinpas van eiser. Zij betaalde zelf de boodschappen en mocht als tegenprestatie soms gebruik maken van de tankpas van eiser. Hiermee is voldaan aan het zorgcriterium.
5.5.2.
Eiser stelt dat slechts sprake was van eenzijdige zorg van [naam] voor eiser, want zij verleende mantelzorg aan eiser. Op basis van de verklaringen van eiser en [naam] en de overige onderzoeksresultaten mag echter worden aangenomen dat de zorg tussen beiden niet volledig eenzijdig was. Eisers stelling dat de zorg door [naam] in het teken stond van mantelzorg, dus eenzijdige zorg voor hem, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor al is aangegeven, zijn voor de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang. Met de hiervoor genoemde onderzoeksbevindingen heeft het college voldoende onderbouwd dat tussen eiser en [naam] in de te beoordelen perioden sprake was van wederzijdse zorg.
Analoge toepassing
5.6.
Eiser heeft ter zitting nog een beroep gedaan op analoge toepassing van de uitzondering in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet. In dit kader verwijst de rechtbank naar de volgende relevante rechtspraak; de uitspraken van de CRvB van 27 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3329, van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:740, van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487, en van de Hoge Raad van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3081, en de uitspraak van deze rechtbank van 22 oktober 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5222. In het licht van deze uitspraken is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak te weinig informatie voorhanden is om vast te stellen wat de intensiteit van de zorgbehoefte van eiser was in de te beoordelen periode. Doordat deze zorgbehoefte niet kan worden vastgesteld, kan het beroep op de analoge toepassing van de uitzondering in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet niet slagen.
Conclusie
5.7.
Uit overwegingen 5.4 tot en met 5.6 volgt dat eiser en [naam] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op eisers adres. Nu zij een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit aan het college te melden, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hierdoor was het college bevoegd om over te gaan tot intrekking op grond van artikelen 17, derde lid, van de IOAZ en 54, derde lid, van de Participatiewet.
5.8.
Het college was tevens gehouden tot terugvordering op grond van artikelen 25, eerste lid, van de IOAZ en 45, eerste lid, onder a, van de Bbz 2004. Tegen de terugvordering heeft eiser geen zelfstandige gronden aangevoerd, waardoor deze geen bespreking behoeft.
Het voorgaande betekent dat het college terecht en op goede gronden bestreden besluit 1 heeft genomen.
5.9.
Het beroep in deze zaak is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Zaak 19/5746 PW(bijzondere bijstand)
5.1
De te beoordelen periode inzake de aanvraag om bijzondere bijstand voor deelname aan de collectieve zorgverzekering en vergoeding voor sociaal culturele activiteiten loopt van 8 september 2018, de datum van de aanvraag, tot en met 20 december 2018, de datum van primair besluit 2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag om bijstand. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (zie de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:826).
5.11.
Eiser heeft zijn gronden van zaak 19/5739 PW herhaald in deze zaak. Hij stelt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen, omdat hij heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht nu hij geen gezamenlijke huishouding voerde in de te beoordelen periode.
5.12.
De rechtbank overweegt dat uit overweging 5.7 volgt dat eiser en [naam] een gezamenlijke huishouding voerden in de te beoordelen periode. Door dit niet te melden bij de aanvraag om bijzondere bijstand heeft eiser onjuiste informatie verstrekt over zijn woon- en leefsituatie en kon het college geen rekening houden met het inkomen van [naam] . Hierdoor kon het college eisers recht op bijzondere bijstand niet vaststellen. Dit betekent dat bestreden besluit 2 terecht is genomen.
5.13.
Het beroep in deze zaak is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Zaak 19/5747 PW(boete)
5.14.
Eiser heeft zijn gronden van zaak 19/5739 PW herhaald in deze zaak over de boete. Hij stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat hij heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht en geen gezamenlijke huishouding voerde in de te beoordelen periode. Tevens stelt eiser dat hij zich van geen kwaad bewust was, omdat hij met zijn contactpersoon van de gemeente heeft gesproken over zijn thuissituatie en de zorg van [naam] voor hem. Ook heeft eiser vaak zelf gebeld naar de gemeente en waren de intenties van hem en [naam] juist.
5.15.
De rechtbank overweegt dat uit overweging 5.7 volgt dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding bij het college te maken van de gezamenlijke huishouding. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat het voeren van een gezamenlijke huishouding van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenplicht in beginsel vast. Op grond van artikel 18a van de Participatiewet legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
Uit laatstgenoemde uitspraak volgt dat volgens vaste rechtspraak ook boetes die ingevolge artikel 18a van de Participatiewet zijn opgelegd volledig dienen te worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestuursorgaan stemt de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of de opgelegde boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie.
Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie volgt dat een boete door de rechter wordt getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, zoals is opgenomen in artikel 3:4 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is helder dat, met name gezien de verklaringen in het dossier van de behandelend artsen van eiser, eiser in de te beoordelen periode zeer hulpbehoevend was. Ook volgt uit het dossier en het besprokene ter zitting dat eiser in de te beoordelen periode recht zou hebben gehad op ondersteuning vanuit de Wet Maatschappelijke Opvang of Zorgverzekeringswet. Duidelijk is dat eiser de noodzakelijke (thuis)hulp voor zijn verzorging en hulp bij het huishouden niet vanuit deze wetgeving heeft ontvangen, maar in eigen kring mantelzorg heeft georganiseerd. Hoewel eisers mantelzorgsituatie, zoals hiervoor besproken, juridisch gezien onder de ‘gezamenlijke huishouding’ valt, is het naar het oordeel van de rechtbank in eisers geval onevenredig om naast bestreden besluit 1 ook een boete ter hoogte van € 1.549,44 op te leggen. Eiser had dringend hulp nodig en ontving deze hulp blijkens de verklaringen in het dossier van familieleden en – hoofdzakelijk – [naam] . Eiser en [naam] hebben geen affectieve relatie en [naam] is overduidelijk mantelzorger geweest, zoals ook naar voren is gekomen uit het buurtonderzoek van de sociale recherche: ‘op huisnummer [huisnummer] woont een man en er wordt regelmatig een vrouw gezien die voor hem zorgt’. Een punitieve sanctie is in deze situatie van zorg dragen voor de medemens niet op zijn plaats.
Hierom slaagt eisers grond en kan naar het oordeel van de rechtbank bestreden besluit 3 niet in stand blijven.
6. Het beroep in deze zaak zal daarom gegrond worden verklaard en de rechtbank zal bestreden besluit 3 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door primair besluit 3 te herroepen.
7. Omdat de rechtbank het beroep in deze zaak gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). De overige door eiser gedeclareerde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

Zaak 19/5739 PW
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Zaak 19/5746 PW
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Zaak 19/5747 PW
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 3;
  • herroept het primaire besluit 3;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 22 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Artikel 3, derde lid, van de IOAZ luidt:
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 13, eerste lid, van de IOAZ luidt, voor zover van belang:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
Artikel 17, derde lid, van de IOAZ luidt, voor zover van belang:
Het college herziet een besluit tot toekenning van de uitkering, dan wel trekt een besluit tot toekenning van de uitkering in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Artikel 20a, eerste lid, van de IOAZ luidt:
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 25, eerste lid, van de IOAZ luidt:
Het college van de gemeente die de uitkering heeft verleend, vordert de uitkering terug voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid.
Artikel 26, tweede lid, van de IOAZ luidt:
Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 13, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kan de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte verleende uitkering mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.
Artikel 45, eerste lid, onderdeel a, van de Bbz 2004 luidt:
(versie 2019; niet meer in werking)
Het college vordert de bijstand van de zelfstandige terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen, als bedoeld in artikel 17 van de wet
(lees: Participatiewet).
Artikel 3, derde lid, van de Participatiewet luidt:
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet luidt, voor zover van belang:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet luidt, voor zover van belang:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet luidt, voor zover van belang:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet luidt, voor zover van belang:
Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.