ECLI:NL:CRVB:2021:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/3505 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met hennepkwekerij en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 8 maart 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking was gebaseerd op de ontdekking van een hennepkwekerij in het door appellant gehuurde gastenverblijf op het uitkeringsadres. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en zijn verblijfplaats. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 15 januari 2018 tot 2 februari 2018 en van 23 februari 2018 tot 7 mei 2018 niet zorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank had dit niet onderkend. De Raad vernietigde de eerdere besluiten en droeg het dagelijks bestuur op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstand. De Raad oordeelde dat appellant voldoende verifieerbare gegevens had verstrekt over zijn financiële situatie in de periode van 1 juni 2018 tot 26 augustus 2018, en dat de gegevens over de financiering van de hennepkwekerij niet relevant waren voor de beoordeling van het recht op bijstand in die periode. De Raad veroordeelde het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-.

Uitspraak

19 3505 PW, 19/3506 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2019, 19/719 en 19/720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.A. Krikke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben antwoord gegeven op schriftelijke vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Krikke. Het dagelijks bestuur heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door E. Heij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij huurde vanaf 7 maart 2016 een kamer op het uitkeringsadres. In de basisregistratie personen stond appellant vanaf 24 maart 2016 op dit adres ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Midden-Nederland op of omstreeks 18 juni 2018 dat in de woning op het uitkeringsadres op 23 februari 2018 een in werking zijnde hennepplantage is aangetroffen, heeft de sociale recherche Regio [regio] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.2.1.
In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd en het door de politie tegen appellant opgemaakte proces-verbaal in verband met de aangetroffen hennepkwekerij op het uitkeringsadres bestudeerd. Uit het proces-verbaal van de politie is het volgende naar voren gekomen.
- De hoofdbewoner van de woning op het uitkeringsadres (X) is met appellant met ingang van 15 januari 2018 een huurcontract aangegaan voor het bij deze woning behorende gastenverblijf. Appellant moest voor het gastenverblijf aan huur € 430,- per maand betalen.
- Bij de woning is op 23 februari 2018 een schuur (lees: het gastenverblijf) aangetroffen, waarvan de ramen waren afgeplakt. Aan de binnenzijde van de ramen was condens aanwezig. In de schuur zijn vier henneptenten aangetroffen van onderscheidenlijk 4,54 m2, 9,1 m2 en tweemaal 9,2 m2, met onderscheidenlijk 61, 104 en tweemaal 100 hennepplanten. De planten hadden een gemiddelde hoogte van 30 centimeter.
- Een fraude-inspecteur van Stedin heeft geconstateerd dat de stroom voor de hennepkwekerij illegaal werd afgenomen en heeft aangifte gedaan van diefstal van energie over de periode van 16 tot en met 23 februari 2018.
- Appellant heeft tegenover de politie op 24 februari 2018 onder meer verklaard dat hij de ruimte die hij huurt ter beschikking heeft gesteld voor het kweken van hennepplanten, dat hij geld wilde verdienen door de ruimte aan te bieden voor een hennepkwekerij, dat hij de kwekerij niet zelf heeft opgezet, dat hij heeft meegeholpen om de spullen voor de hennepkwekerij in het tuinhuisje (lees: het gastenverblijf) te krijgen, dat het zijn taak was om de kwekerij in de gaten te houden en zijn mond daarover te houden, dat hij het tuinhuisje huurde voor € 430,- per maand, dat hij af en toe heeft geslapen in het tuinhuisje omdat de verhuurster niet mocht weten dat hij daar niet zou slapen, dat hij weet wie er achter de hennepkwekerij zit, maar de naam niet kan zeggen, en dat de hennepkwekerij al een tijdje geleden is opgebouwd en de planten daar sinds twee dagen staan.
1.2.2.
Verder heeft de sociale recherche bij een waarneming bij het uitkeringsadres op 19 juni 2018 gezien dat daar werkzaamheden plaatsvonden. Vervolgens heeft de sociale recherche op Funda.nl gezien dat de woning op het uitkeringsadres inmiddels was verkocht.
1.2.3.
Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het dagelijks bestuur de uitbetaling van de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2018 geblokkeerd. Op 25 juni 2018 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de sociale recherche om te vragen wat de reden van de blokkering was. Tijdens dat telefonisch onderhoud heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Hij woont inmiddels boven een leeg winkelpand in [plaatsnaam 1] . Twee maanden daarvoor is hij bij de gemeente geweest om zich te laten uitschrijven van het uitkeringsadres. De behandelend ambtenaar heeft toen tegen appellant gezegd dat hij zich niet kon laten uitschrijven, omdat hij niet de beschikking had over een ander adres.
1.2.4.
De sociale recherche heeft op 3 juli 2018 contact opgenomen met X om haar als getuige te horen. X heeft laten weten niet als getuige te willen worden gehoord.
1.2.5.
Op 10 juli 2018 heeft de sociale recherche appellant als verdachte verhoord. Appellant heeft bij die gelegenheid onder meer het volgende verklaard. Niemand van de sociale dienst heeft ooit aan hem doorgegeven dat hij wijzigingen in zijn financiële en persoonlijke situatie moet doorgeven. Appellant wist niet dat als je criminele activiteiten verricht, dit dan aan de sociale dienst moet worden doorgegeven. Hij heeft voor het beschikbaar stellen van een ruimte voor een wietplantage geen geld ontvangen. Hij staat nog steeds ingeschreven op het uitkeringsadres. Hij heeft eerder verteld dat hij daar is ingeschreven, maar dat hij nu een kamer huurt boven een winkelpand aan de [straatnaam 1] . Hij kan niet vertellen bij wie hij woont en wat het adres is. Hij huurt een kamer bij een vriend die hij kent uit de tijd dat hij in detentie zat. Appellant mag van die vriend niet zeggen op welk adres hij nu verblijft. De motor die sinds 3 mei 2018 op zijn naam staat, heeft hij van zijn vakantiegeld betaald. Hij hoeft het bezit van die motor niet door te geven, aangezien de aanschaf daarvan onder de € 5.000,- ligt.
1.2.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een ambtelijk verslag van 17 juli 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 18 juli 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 15 januari 2018 in te trekken en bij besluit van 26 juli 2018 (besluit 2) de over de periode van 15 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.512,55 van appellant terug te vorderen. Aan deze besluiten heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het dagelijks bestuur te melden dat hij met ingang van 15 januari 2018 het gastenverblijf op het uitkeringsadres huurt en door geen opgave te doen van de gelden waarmee de hennepkwekerij is opgezet en van de op geld waardeerbare werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij.
1.4.
Op 24 juli 2018 heeft appellant zich gemeld bij het dagelijks bestuur om opnieuw bijstand aan te vragen op grond van de PW. Op 26 augustus 2018 heeft hij de aanvraag ingediend.
1.5.
Het dagelijks bestuur heeft appellant bij brieven van 9 en 29 augustus 2018 verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder controleerbare en verifieerbare gegevens waaruit blijkt hoe appellant vanaf 1 juni 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en controleerbare en verifieerbare gegevens waarmee hij openheid van zaken geeft over de exploitatie van de hennepkwekerij op het uitkeringsadres. In het bijzonder moest appellant inzichtelijk maken hoe hij de kosten, die bij het opzetten van een hennepkwekerij worden gemaakt, heeft betaald en moet hij met controleerbare en verifieerbare gegevens aantonen of en, zo ja, in hoeverre hij uit de exploitatie van de hennepkwekerij inkomsten heeft verworven, waaruit zijn werkzaamheden in het kader van de exploitatie van de kwekerij bestonden en wanneer hij is gestopt met de werkzaamheden die bij een hennepkwekerij horen. Daarnaast diende appellant bewijsstukken van eventuele schulden in te leveren.
1.6.
Appellant heeft onder meer de volgende stukken overgelegd.
- Een transactieoverzicht van zijn bankrekening over de periode vanaf 2 januari 2018.
- Een eigen verklaring dat hij, om zijn nieuwe kamer te kunnen betalen, geld heeft geleend van zijn broer (Y), te weten € 960,- via zijn bankrekening en daarna nog € 750,- contant, met daarbij een ingevoegd, ongedateerd mailbericht van Y, luidende:
“Ik mail je even vanaf mijn vakantieadres om je aan het volgende te laten herinneren. Ik heb op 25 juli jl. jou een geldbedrag van €750,- geleend. Graag ontvang ik dit weer als ik terug ben in Nederland.”
- Een eigen verklaring, luidende:
“[...] Ik kon het tuinhuis [lees: het gastenverblijf] huren eerst tot 15 april, maar daarna vertelde de eigenaar dat het maar kon tot half april omdat de nieuwe koper van het huis daar toen spullen ging opslaan. toen heb dikweer even in mijn oude kamer gewoond tot het huis 7 mei was verkocht en ben ik tijdelijk bij vrienden in [plaatsnaam 1] gaan wonen. Ik heb het tuinhuis niet verhuurd en dus ook geen geld daarvoor gekregen [...] De hennepkwekerij was maar voor 1 keer. Die werd door de politie ontdekt op 24 februari 2018, toen was het pas net aan de gang. Ik heb daar niets aan verdiend, ik zou het alleen in de gaten houden en de plantjes water geven. Ik zou daar pas wat geld, € 3.000, voor krijgen na de oogst, maar dat is nooit doorgegaan omdat het is ontdekt. dus heb ik er ook niets aan verdiend. Meer kan ik niet verklaren want meer is er niet.”
- Een mailbericht van X van 5 september 2018, luidende:
“Op verzoek van [appellant] verklaar ik hierbij dat [appellant] bij mij een kamer huurde aan [het uitkeringsadres]. Echter dit is in de tweede helft van januari 2018 omgezet naar tijdelijke verhuur van het tuinhuisje in plaats van de kamer. Dit was een tijdelijke verhuur aangezien mijn huis per 7 mei 2018 is verkocht en daarmee de verhuur definitief werd beëindigd.”
- De huurovereenkomst van het gastenverblijf. Hierin staat dat appellant van X met ingang van 15 januari 2018 het ‘gastenhuisje’ huurt voor € 430,- per maand, inclusief gebruik van gas, water en elektra, en dat de huurovereenkomst is aangegaan voor de periode tot 1 mei 2018.
1.7.
Een handhaver in dienst van de gemeente [naam gemeente] heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader heeft de handhaver dossieronderzoek gedaan en de onder 1.6 vermelde stukken bestudeerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport ‘Intensief controle onderzoek’ van 7 september 2018.
1.8.
Bij besluit van 17 september 2018 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet inzichtelijk te maken hoe hij heeft voorzien in de kosten die verband houden met het opzetten van een hennepkwekerij en door niet aan te tonen in hoeverre hij uit de exploitatie van de hennepkwekerij inkomsten heeft verworven. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.9.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar tegen de besluiten 1 tot en met 3 heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Na 23 februari 2018 heeft hij nog in het gastenverblijf verbleven. Daarna, in mei 2018, is hij naar de [straatnaam 2] verhuisd. Daarna heeft hij in [plaatsnaam 2] verbleven. Hij verbleef ook een maand bij een vriend in [plaatsnaam 1] . Per 31 oktober 2018 heeft hij zich bij de gemeente [plaatsnaam 3] gemeld, omdat hij geen vaste verblijfplaats heeft. De betalingen van de huur van het gastenverblijf gingen via zijn bankrekening, maar hij heeft ook regelmatig contant betaald. Appellant heeft in de periode waarin hij geen bijstand ontving in zijn levensonderhoud voorzien met vakantiegeld, toeslagen en leningen van zijn familie.
1.10.
Vervolgens heeft het dagelijks bestuur appellant bij brieven van 28 november 2018 en 18 december 2018 verzocht nader genoemde informatie te verstrekken, waaronder informatie over een drietal kasstortingen die op het transactieoverzicht van de bankrekening van appellant te zien zijn, een overzicht per maand van de huurbetalingen van het gastenverblijf en gegevens over de wijze waarop appellant de vanaf begin mei 2018 op zijn naam staande motor heeft gefinancierd en hoe de betaling daarvan heeft plaatsgevonden. In reactie hierop heeft appellant onder meer huurbetalingsbewijzen over de periode van februari tot en met 7 mei 2018 overgelegd. Verder heeft appellant laten weten dat de gestorte bedragen leningen zijn van zijn broer om onder andere de huur te betalen, dat hij de motorscooter tweedehands heeft gekocht via Marktplaats op 4 mei 2018 van een gepensioneerde man voor € 650,-, dat de motorscooter door een val schade had en daarom goedkoper was en dat dit bedrag contant is betaald uit de verkoopopbrengst van de vorige scooter.
1.11.
Bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het dagelijks bestuur, zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de in het gastenverblijf op het uitkeringsadres aangetroffen hennepkwekerij en door niet te melden dat hij vanaf 15 januari 2018 niet meer in het gastenverblijf verbleef en geen duidelijkheid te geven over waar hij vanaf die datum heeft verbleven. Als gevolg van de schendingen van de inlichtingenverplichting over de exploitatie van de hennepkwekerij, de ontmanteling hiervan en het wijzigen van de verblijfplaats, kan achteraf niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant in de periode van 15 januari 2018 tot en met 18 juli 2018 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Hierbij is van belang dat niet duidelijk is hoe de hennepkwekerij is gefinancierd en waar appellant in die periode verbleef.
1.12.
Bij besluit van 7 februari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het dagelijks bestuur om de volgende redenen, zoals bij brief van 13 juli 2020 en ter zitting nader toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie. Appellant heeft niet met verifieerbare bewijsstukken aannemelijk gemaakt hoe hij in de periode van 1 juni 2018 tot 26 augustus 2018, de datum waarop hij de aanvraag om bijstand heeft ingediend, in zijn levensonderhoud heeft voorzien en/of dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarnaast heeft appellant geen inzicht gegeven in de geldstromen die gepaard zijn gegaan met het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerij in het gastenverblijf op het uitkeringsadres en heeft hij geen controleerbare en verifieerbare informatie over de gestelde schulden, leningen en aan- en verkoop van de bromfiets/motor overgelegd. Appellant heeft daarom onvoldoende informatie verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 januari 2018, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 18 juli 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich mee dat het dagelijks bestuur in ieder geval aannemelijk moet maken dat appellant gedurende de gehele intrekkingsperiode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Appellant heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, als enige beroepsgrond aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat in zijn persoonlijke of financiële situatie zich geen wijzigingen hebben voorgedaan. Deze beroepsgrond slaagt deels. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Hennepkwekerij
4.3.1.
Vaststaat dat de politie op 23 februari 2018 een professionele hennepkwekerij heeft aangetroffen en ontmanteld in het door appellant gehuurde gastenverblijf bij de woning op het uitkeringsadres. Evenmin is in geschil dat de hennepkwekerij, met inachtneming van een voorbereidingstijd van twee weken, vanaf 2 februari 2018 is opgezet en geëxploiteerd.
4.3.2.
Het feit dat in het door appellant gehuurde gastenverblijf een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij, naar hij stelt, de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen. Daarvoor ontbreken concrete en verifieerbare gegevens.
4.3.3.
Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerij in het gastenverblijf. Hij wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij daarvan geen melding hoefde te maken bij het dagelijks bestuur omdat hij geen inkomsten heeft genoten uit de kwekerij. Immers, zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan worden aangemerkt als omstandigheden waarvan de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij/zij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977).
4.3.4.
Niet in geschil is dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht ten behoeve van ‒ het opzetten en exploiteren van ‒ de hennepkwekerij in het gastenverblijf. Verder staat vast dat appellant van deze activiteiten geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Om die reden kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 2 tot en met 23 februari 2018 (periode 1) niet worden vastgesteld.
Woonsituatie
4.3.5.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.6.
Niet in geschil is dat de eigenaresse van de woning op het uitkeringsadres deze woning op 7 mei 2018 heeft verkocht en dat appellant sinds die datum niet meer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Aangezien appellant daarvan geen melding heeft gemaakt, heeft hij ook in zoverre de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Alleen al omdat appellant geen concrete informatie heeft verstrekt over zijn woonadres per 7 mei 2018 kan ook het recht op bijstand over de periode van 7 mei 2018 tot en met 18 juli 2018 niet worden vastgesteld.
4.3.7.
Voor de periodes van 15 januari 2018 tot 2 februari 2018 (periode 2) en van 23 februari 2018 tot 7 mei 2018 (periode 3) komt de Raad tot een ander oordeel. Hierbij wordt het volgende van belang geacht. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in periodes 2 en 3 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De verklaring van appellant tegenover de politie op 24 februari 2018 dat hij af en toe heeft geslapen in het tuinhuisje omdat de verhuurster niet mocht weten dat hij daar niet zou slapen, roept weliswaar vragen op, maar dat is, anders dan het dagelijks bestuur voorstaat, op zichzelf onvoldoende om die conclusie te kunnen trekken. Ditzelfde geldt voor de onder 1.2.3 bedoelde, op 25 juni 2018 telefonisch afgelegde verklaring van appellant. Deze verklaring had voor het dagelijks bestuur aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant in de periode van 15 januari 2018 tot 7 mei 2018. Zoals de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur ter zitting heeft bevestigd, heeft dat onderzoek niet plaatsgevonden. Ook overigens bieden de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant over die woonperiodes onjuiste of onvolledige informatie over zijn woonsituatie heeft verstrekt. Van schending van de inlichtingenverplichting over die periodes is dus geen sprake.
Conclusie intrekking en terugvordering
4.4.
Gelet op 4.3.3, 4.3.4 en 4.3.6 was het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellant over periode 1 en vanaf 7 mei 2018 in te trekken. Uit 4.3.7 volgt dat bestreden besluit 1, voor zover het de intrekking over periodes 2 en 3 betreft, niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Afwijzing aanvraag
4.5.
De te beoordelen periode loopt van 24 juli 2018, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 17 september 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.6.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat hij in het kader van zijn aanvraag voldoende verifieerbare gegevens over zijn financiële situatie heeft verstrekt om zijn bijstandbehoevendheid te kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Uit het door appellant overgelegde transactieoverzicht van zijn bankrekening blijkt dat appellant in de periode van 1 juni 2018 tot 26 augustus 2018 diverse bedragen heeft ontvangen waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. In juni 2018 ging het om bijstand (€ 930,68 en € 593,17) en zorgtoeslag (€ 95,-), in totaal € 1.618,85. In juli 2018 ging het om kasstortingen (€ 50,- en € 275,-), een bijschrijving van Y (€ 960,-) en zorgtoeslag (€ 95,-), in totaal € 1.380,-. In augustus 2018 ging het om een kasstorting (€ 41,-), een retourstorting van [naam organisatie] (€ 75,-), zorgtoeslag (€ 95,-) en een bijschrijving van Y (€ 225,-), in totaal € 436,-. Hiermee is inzichtelijk op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
4.7.2.
Niet valt in te zien dat en in welk opzicht gegevens over de financiering van de hennepkwekerij in dit geval van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand in de te beoordelen periode. Voor zover het dagelijks bestuur zich op het standpunt stelt dat er een onbekende geldstroom moet zijn geweest waarmee de hennepkwekerij is gefinancierd en die ook na het opzetten en het ontmantelen van de kwekerij is blijven voortbestaan, bieden de beschikbare gegevens daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
4.7.3.
De omstandigheid dat de gegevens die appellant heeft overgelegd over de gestelde leningen van en schulden aan Y niet verifieerbaar zijn, maakt op zichzelf niet dat de financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode onduidelijk is. Datzelfde geldt voor het ontbreken van verifieerbare gegevens over de aan- en verkoop van de bromfiets/motor, nog daargelaten de relevantie van die gegevens, in aanmerking genomen dat de onder 1.10 bedoelde motor(scooter) al begin mei 2018, dus ruim vóór de te beoordelen periode, op naam van appellant is komen te staan.
4.7.4.
Ook ter zitting heeft het dagelijks bestuur niet duidelijk kunnen maken welke gegevens over de financiële situatie van appellant nog ontbreken om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.8.
Uit 4.7 tot en met 4.7.4 volgt dat bestreden besluit 2 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Slotoverwegingen
4.9.
Uit 4.4 en 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de volgende beslissingen nemen.
4.9.1.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking over periodes 2 en 3 en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. Aangezien aan besluit 1 hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en alleen al gelet op het tijdsverloop niet te verwachten valt dat dit gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen voor zover het betreft de intrekking over periodes 2 en 3.
4.9.2.
Het dagelijks bestuur zal met inachtneming van 4.4 en 4.9.1 een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het dagelijks bestuur worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen besluit 2. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.9.3.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
4.9.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, aangezien het dagelijks bestuur nog een nader onderzoek zal moeten doen naar het recht op bijstand van appellant vanaf 24 juli 2018. De Raad zal het dagelijks bestuur daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen besluit 3. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, waarbij wordt uitgegaan van samenhangende zaken, € 1.068,- in beroep, waarbij eveneens wordt uitgegaan van samenhangende zaken, en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking over de periodes van 15 januari 2018 tot 2 februari 2018 en van 23 februari 2018 tot 7 mei 2018 en de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 18 juli 2018 voor zover het betreft de intrekking over de periodes van 15 januari 2018 tot 2 februari 2018 en van 23 februari 2018 tot 7 mei 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het besluit van 8 januari 2019 die zien op de intrekking;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2018 en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2018 en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.204,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.A.H. Ibrahim