ECLI:NL:CRVB:2020:2691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/843 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante werd bevestigd. Appellante ontving sinds 6 februari 2001 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had op 31 mei 2017 gemeld dat appellant bij haar kwam wonen. Het college van burgemeester en wethouders van Breda beëindigde de bijstand per 1 juli 2017, omdat zij meende dat appellanten al sinds 1 januari 2014 een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. Na een onderzoek door handhavingsmedewerkers, dat onder andere verhoren en waarnemingen omvatte, concludeerde het college dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de verklaringen onder druk waren afgelegd en dat er geen bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast bij het college ligt en dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 november 2020.

Uitspraak

19.843 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2019, 18/2110 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 3 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Appellanten, bijgestaan door mr. Bronsveld, hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers en I. Koffeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 februari 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant stond in de te beoordelen periode ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] .
1.2.
Appellante heeft op een wijzigingsformulier van 31 mei 2017 gemeld dat appellant per 1 juli 2017 bij haar komt wonen en dat zij op 3 juli 2017 gaan trouwen. Het college heeft vervolgens bij besluit van 31 mei 2017 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2017 beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten reeds eerder zijn gaan samenwonen hebben medewerkers van de afdeling Toezicht en handhaving van de gemeente Breda (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij onder meer de waterleverancier, rechtstreeks en via een camera waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, appellanten beiden op 30 en 31 mei 2017 driemaal verhoord en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2017.
1.4.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluiten van 20 juni 2017 en 25 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2014 in te trekken, onderscheidenlijk de over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 april 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.948,23 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten al met ingang van 1 januari 2014 een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden doordat zij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 20 juni 2017, de datum van het intrekkingsbesluit. In geschil is of appellanten in deze periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen in de BRP. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven zich bevindt.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante niet aan de door haar afgelegde verklaringen kan worden gehouden, omdat de handhavingsmedewerkers appellante zwaar onder druk hebben gezet en appellante tijdens de verhoren niet was voorzien van deskundige rechtshulp. De verklaringen zijn afgelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, terwijl de waarborgen die van toepassing zijn in geval van een ‘criminal charge’ niet zijn nageleefd.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door appellante afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om andere reden buiten beschouwing moeten blijven. Hierbij is van belang dat de verklaringen van appellante over haar feitelijke woon- en leefsituatie gedetailleerd en consistent zijn. De verklaringen zijn in hun geheel aan appellante voorgelezen en daarna door haar zonder voorbehoud en per pagina ondertekend. Verder heeft appellante niet nader onderbouwd dat zij ten tijde van het afleggen van haar verklaringen niet in staat was een juiste verklaring af te leggen. In de processen-verbaal van verhoor staat vermeld dat rekening is gehouden met de medische situatie van appellante en dat zij daarom de in verzekeringsstelling op haar huisadres mocht ondergaan. Daar heeft ook het derde verhoor plaatsgevonden. Verder heeft appellante haar eerste verklaring in het bijzijn van een advocaat afgelegd en bij de volgende verklaringen uitdrukkelijk afgezien van het recht op bijstand van een advocaat. Anders dan appellanten aanvoeren heeft appellante dus toegang gehad tot deskundige rechtsbijstand. Tenslotte heeft de intrekking van een recht op bijstand een reparatoir karakter en wordt deze niet als punitieve sanctie aangemerkt. Dit betekent dat de waarborgen, die op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gelden in geval van een ‘criminal charge’, niet van toepassing zijn.
4.7.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen, mede gelet op 4.6, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten vanaf 1 januari 2014 een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres voerden. Daartoe is het volgende van belang.
4.7.1.
Appellant heeft op 31 mei 2017 verklaard dat hij in januari 2014 bij appellante is gaan wonen en dat hij vanaf dat moment elke dag op het uitkeringsadres verblijft. Hij heeft toen zijn administratie grotendeels meegenomen en ook zijn postadres veranderd naar het uitkeringsadres. Appellant maakt gebruik van alle faciliteiten van die woning, hij kijkt daar televisie en maakt daar gebruik van het internet en de telefoon. Verder doucht en kookt hij in de woning op het uitkeringsadres en maakt hij gebruik van de wasmachine in die woning. Appellanten hebben in 2015 de tuin laten aanleggen. Appellant heeft toen meebetaald.
4.7.2.
Appellante heeft op 31 mei 2017, na confrontatie met de verklaring van appellant, bevestigd dat het kan kloppen dat appellant vanaf januari 2014 bij haar woont en dat het sowieso al een aantal jaar is. Appellant gebruikt sinds 2014 haar adres als postadres. Appellante heeft toen verschillende instanties hiervan op de hoogte gesteld. Verder heeft appellante verklaard dat appellant gebruik maakt van de faciliteiten van haar woning, zoals de keuken en de wasmachine, dat hij een eigen sleutel heeft en dat hij naast zijn bijdrage aan de tuin de kinderkamer heeft geschilderd en laminaat heeft gelegd.
4.7.3.
De verklaringen van appellanten worden ondersteund door de in de periode van 6 maart 2017 tot en met 15 mei 2017 verrichte waarnemingen en cameraobservaties nabij de woning op het uitkeringsadres. Tijdens deze waarnemingen is appellant nagenoeg dagelijks gezien. Ook komt in ondersteunende zin betekenis toe aan het waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Dat verbruik duidt namelijk op een tweepersoonshuishouden.
4.8.
Appellanten betwisten niet dat is voldaan aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg. Het zorgcriterium blijft om die reden hier onbesproken.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de verklaring van de broer van appellant, die als getuige is gehoord. Deze grond blijft hier onbesproken. Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt immers al dat het college, gelet op de overige onderzoeksbevindingen, terecht heeft aangenomen dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante bij haar klantmanager melding heeft gemaakt van haar feitelijke woon- en leefsituatie en dat de klantmanager deze situatie heeft geaccordeerd. Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat daarvoor in het dossier geen feitelijke grondslag is te vinden. De klantmanager is op 31 mei 2017 gehoord en heeft weersproken dat zij op de hoogte was van het verblijf van appellant in de woning op het uitkeringsadres. Zij heeft appellante hier ook geen toestemming voor gegeven. Wat appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college verder onderzoek had moeten doen naar de juistheid van de verklaringen van de klantmanager. Dit geldt te meer nu appellante op 31 mei 2017 juist zelf heeft verklaard dat zij de klantmanager niet heeft verteld dat appellant bij haar woont omdat zij wist dat daaraan consequenties waren verbonden.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.