ECLI:NL:CRVB:2020:2691
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante werd bevestigd. Appellante ontving sinds 6 februari 2001 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had op 31 mei 2017 gemeld dat appellant bij haar kwam wonen. Het college van burgemeester en wethouders van Breda beëindigde de bijstand per 1 juli 2017, omdat zij meende dat appellanten al sinds 1 januari 2014 een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. Na een onderzoek door handhavingsmedewerkers, dat onder andere verhoren en waarnemingen omvatte, concludeerde het college dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de verklaringen onder druk waren afgelegd en dat er geen bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast bij het college ligt en dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 november 2020.