ECLI:NL:CRVB:2011:BR3329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2198 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en zorgbehoefte

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1987 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante en haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Raad stelt vast dat appellante niet in staat is gebleken om aan te tonen dat zij ten tijde van de intrekking zorgbehoefte had, zoals bedoeld in de WWB. Hoewel appellante gezondheidsklachten heeft, blijkt uit het dossier dat zij in staat was om zelfstandig haar huishouden te voeren, zoals boodschappen doen en voor haar kleinkinderen zorgen. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat het College terecht heeft gehandeld door de bijstand in te trekken en terug te vorderen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 26 juli 2011, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

09/2198 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 maart 2009, 08/898 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ottens, werkzaam bij de gemeente Stadskanaal.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving sinds 18 oktober 1987 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een interne tip dat appellante samenwoont met haar ex-echtgenoot, [naam ex-ech[ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]), is door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen en zijn diverse waarnemingen verricht bij de woning van appellante. Op 4 september 2007 zijn zowel appellante als [ex-echtgenoot] in appellantes woning aangehouden en verhoord.
1.3. De onderzoeksresultaten, neergelegd in het proces-verbaal van 10 september 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 oktober 2007 de bijstand van appellante te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 1 augustus 2007 en tevens over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 juli 2007 in te trekken. Bij besluit van 8 oktober 2007 heeft het College voorts de over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 juli 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 20.818,56.
1.4. Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2007 gegrond verklaard voor zover daarbij de bijstand met ingang van 1 augustus 2007 is beëindigd (lees: ingetrokken) en bepaald dat de bijstand wordt beëindigd (lees: ingetrokken) per 4 oktober 2007. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2007 is ongegrond verklaard. Het College heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, in haar woning met [ex-echtgenoot] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante haar stelling dat [ex-echtgenoot] haar in de hier aan de orde zijnde periode mantelzorg heeft verleend, onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het College, gelet op de resultaten van het onderzoek, zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante en [ex-echtgenoot] vanaf 1 november 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante door hiervan geen melding te maken, niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij haar geen sprake is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Stellende dat bij haar wel sprake is van die zorgbehoefte, heeft appellante aangevoerd dat ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds bloedverwanten in de tweede graad bij wie er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte en anderzijds personen niet zijnde bloedverwanten in de tweede graad, bij wie zorgbehoefte aan de orde is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 september 2008, LJN BF1754.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de relevante wetsartikelen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad stelt allereerst vast dat, gelet op het verhandelde ter zitting, hier nog beoordeeld dient te worden de periode van 1 november 2005 tot 1 augustus 2007.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [ex-echtgenoot] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden. Uitsluitend is in geschil of bij appellante sprake is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.4. De Raad stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende zich erop beroept dat in zijn geval een uitzondering op een algemene regel van toepassing is, het in beginsel op de weg van die belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat de uitzonderingssituatie zich inderdaad voordoet. Dit betekent dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat sprake is van een zorgbehoefte.
4.5.1. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 18 september 2007, LJN BB6205 - is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.5.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat ten tijde in geding sprake was van zorgbehoefte als omschreven in 4.5.1. Of appellante aanspraak had kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling had kunnen blijken uit een aangevraagde indicatiestelling bij het Centrum indicatiestelling zorg. Vaststaat dat een dergelijke indicatiestelling door appellante niet is aangevraagd.
4.5.3. De Raad is voorts van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellante vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat zij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Uit de door appellante in bezwaar overgelegde stukken blijkt weliswaar dat appellante gezondheidsklachten heeft en mogelijk zelfs dientengevolge beperkingen ondervindt, maar niet dat zij daardoor blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren. Het College heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit de processen-verbaal blijkt dat appellante in de periode in geding in staat was om zelf boodschappen te doen en auto te rijden, zij de was deed en kookte en op haar kleinkinderen paste.
4.6. Nu de Raad appellante niet volgt in haar standpunt dat sprake is van zorgbehoefte, kan de Raad het beroep dat appellante nog heeft gedaan op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 september 2008 verder onbesproken laten, nog daargelaten dat de Raad die uitspraak - met uitzondering van de beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - bij uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4530, heeft vernietigd.
4.7. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en N.M. van Waterschoot en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij