ECLI:NL:CRVB:2020:826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/4609 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Wijchen aan de orde is. Appellant ontving sinds 16 mei 2011 algemene bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met appellante, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten inderdaad een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellant niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant door het niet melden van de gezamenlijke huishouding de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn.

Uitspraak

/18.4609 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 juli 2018, 18/120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
Datum uitspraak: 31 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Puijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 mei 2011 algemene bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft in de periode van 25 april 2014 tot en met 31 maart 2017 ook meerdere bedragen aan bijzondere bijstand ontvangen. Appellant staat sinds 15 juni 1998 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen (BRP), op adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante staat sinds 1 januari 1999 ingeschreven in de BRP op adres Y te [woonplaats] (adres Y).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme brief van 14 december 2015, inhoudende dat appellant sinds twee jaar een gezamenlijke huishouding voert met appellante, hebben sociaal rechercheurs van de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid (sociaal rechercheurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende algemene en bijzondere bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs informatie opgevraagd bij diverse instanties waaronder de gas-, water- en elektriciteitsgegevens bij Vitens en Nuon, en hebben zij gegevens van Suwinet en van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd. Bij beide adressen hebben de sociaal rechercheurs waarnemingen gedaan in de periode van 23 februari 2016 tot en met 24 april 2017. De sociaal rechercheurs hebben voorts op 14 april 2017 een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres en op 25 april 2017 op hetzelfde tijdstip appellanten afzonderlijk gehoord. Zij hebben ook een buurtonderzoek verricht en daarbij buurtbewoners als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 10 mei 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 mei 2017 (besluit 1) de algemene en bijzondere bijstand van appellant met ingang van 25 april 2014 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2017 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over de periode 25 april 2014 tot en met 31 maart 2017 tot een bedrag van in totaal € 47.039,66 van appellant teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 12 juni 2017 (besluit 3) heeft het college dit bedrag mede van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan appellant ten onrechte geen melding heeft gemaakt. Appellant was daardoor vanaf 25 april 2014 niet een zelfstandig subject van bijstand. Het college had moeten uitgaan van een gezamenlijke huishouding waarbij rekening wordt gehouden met de middelen van appellante. Door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met appellante heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 april 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 29 mei 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In de periode vóór 1 januari 2015 waren gelijkluidende bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB) van kracht.
4.4.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellanten betwisten dat ook appellante haar hoofdverblijf op dit adres heeft gehad in de te beoordelen periode. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Appellante heeft op 25 april 2017 verklaard: “Ik kom wel dagelijks in mijn eigen woning, dan bedoel ik post ophalen, tuin doen, enkel keertje eten koken. Als ik het moet schatten heb ik de afgelopen drie jaar 20 à 25 keer in mijn eigen woning geslapen. Het klopt wel zoals uit het onderzoek blijkt dat ik het meeste deel van mijn vrije tijd bij [naam] ben”. Appellant heeft eveneens op 25 april 2017 verklaard dat appellante in de afgelopen drie jaar het merendeel van de tijd bij hem in zijn woning was.
4.5.2.
De bevindingen van het buurtonderzoek ondersteunen de verklaringen van appellanten. Vier buurtbewoners, woonachtig in de nabijheid van het uitkeringsadres, hebben verklaard dat zij appellante dagelijks zien op het uitkeringsadres en dat zij ongeveer drie jaar geleden bij appellant op het uitkeringsadres is ingetrokken. De verklaringen van de buurtbewoners zijn voldoende concreet en specifiek en komen voort uit eigen waarneming. Een aantal buurtbewoners heeft het contact met de politie in oktober 2013 gemarkeerd als moment dat appellante bij appellant is gaan wonen. Appellante was bovendien in de woning van appellant aanwezig op het moment van het huisbezoek van 13 april 2017. Tijdens dat huisbezoek zijn (werk)kleding, verzorgingsspullen en post van appellante aangetroffen. Tevens zijn ruim 100 waarnemingen verricht in de periode van 23 februari 2016 tot en met 24 april 2017 in de omgeving van het uitkeringsadres. De sociaal rechercheurs hebben op wisselende dagen en tijden nagenoeg 100 keer waargenomen dat één of meerdere voertuigen die op naam van appellante staan (een [auto 1], een [auto 2] en een camper) in de directe omgeving van het uitkeringsadres stonden geparkeerd.
4.5.3.
De omstandigheid dat sociaal rechercheurs geen huisbezoek hebben gebracht aan adres Y en dat buurtbewoner A heeft verklaard dat appellant soms te zien was op adres Y, maakt het oordeel niet anders. Het waterverbruik op adres Y bedroeg over het jaar 2014 5 m3, over 2015 2 m3 en over 2016 5 m3. Bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - is sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellante niet haar hoofdverblijf had op adres Y (vergelijk de uitspraak van de CRVB 3 juli 2018, ECLI:2018:1986). De toelichting dat appellante nauwelijks thuis was, omdat zij fulltime werkt en mantelzorger was voor haar ouders en als gevolg daarvan vaak bij haar ouders verbleef, leidt in het licht van de verklaringen van de buurtbewoners niet tot een andere conclusie.
4.5.4.
Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat geen sprake is van financiële verstrengeling. Ieder betaalt zijn eigen deel en zij hebben geen gezamenlijke contracten of verzekeringen. Het feit dat appellanten een enkele keer gezamenlijk hun boodschappen deden of appellant wel eens de hond van appellante uitliet, betekent niet dat appellanten over en weer in elkaars zorg hebben voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Appellant rijdt in de [auto 1], bestuurt de camper en appellante rijdt in haar [auto 2]. Appellante heeft de [auto 1] voor appellant gekocht en heeft ook de camper aangeschaft. Zij betaalt de verzekerings- en belastingkosten van alle voertuigen. Appellant betaalt de dieselbrandstof van de [auto 1]. Appellante heeft sinds 2013 geen eigen wasmachine en gebruikt die van appellant voor de was van hen beiden. Verder heeft appellante onder meer verklaard dat zij de tuin op het uitkeringsadres onderhoudt als appellant pijnklachten heeft. Appellant heeft verklaard dat zij om en om koken, dat zij beiden de boodschappen betalen en dat appellante meer te besteden heeft dan appellant. Deze feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat er wederzijdse zorg was tussen appellanten.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7.1 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Nu appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wordt appellant als gehuwd aangemerkt. Hij was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Appellanten hebben tegen de terugvordering en de medeterugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.10.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.