ECLI:NL:RBZWB:2020:5422

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3868
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting door een in Italië gevestigd pensioenfonds en de ontvankelijkheid van de beroepen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2020 uitspraak gedaan over de teruggaaf van dividendbelasting door een in Italië gevestigd pensioenfonds. De belanghebbende, een gesloten pensioenfonds, had verzoeken ingediend tot teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2009 tot en met 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had een aantal verzoeken niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en andere verzoeken afgewezen op basis van de stelling dat de belanghebbende niet vergelijkbaar is met vrijgestelde Nederlandse pensioenfondsen. De rechtbank oordeelde dat de beroepen ontvankelijk waren, omdat de inspecteur niet had aangetoond dat de uitspraken op bezwaar tijdig waren verzonden. De rechtbank overwoog verder dat de verzoeken voor de jaren 2009, 2010 en 2013 niet binnen de geldende termijn waren ingediend, en dat het Unierecht niet meebracht dat ondanks deze termijnoverschrijding aanspraak op teruggaven bestond. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er dividendbelasting was ingehouden en dat hij niet vergelijkbaar was met een vrijgesteld Nederlands pensioenfonds. De beroepen werden ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat de inspecteur terecht de verzoeken voor de jaren 2011, 2012, 2014 en 2015 had afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/3868 tot en met 19/3874
uitspraak van 5 november 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] (Italië),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 4 december 2014 verzoeken ingediend tot teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012.
1.2.
Op 21 december 2017 heeft belanghebbende wederom verzoeken ingediend tot teruggaaf van dividendbelasting, nu voor de jaren 2013, 2014 en 2015.
1.3.
Bij beschikkingen van 28 juni 2018 heeft de inspecteur de verzoeken voor de jaren 2009, 2010 en 2013 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft geen aanleiding gevonden ambtshalve aan de verzoeken te voldoen. Bij beschikkingen van dezelfde datum heeft de inspecteur de verzoeken voor de jaren 2011, 2012, 2014 en 2015 afgewezen omdat belanghebbende rechtens en feitelijk niet vergelijkbaar is met ingezeten vrijgestelde rechtspersonen die aanspraak maken op een teruggaaf van dividendbelasting.
1.4.
Het tegen de voornoemde beschikkingen door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 4 juli 2018.
1.5.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 11 juni 2019, heeft de inspecteur uitspraak op de bezwaarschriften gedaan. Daarbij heeft de inspecteur, naar de rechtbank begrijpt, de bezwaren met betrekking tot de jaren 2009, 2010 en 2013 opgevat als te zijn gericht tegen de beslissing om niet ambtshalve tegemoet te komen aan de verzoeken. In zoverre heeft de inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en beslist dat geen aanleiding bestaat om ambtshalve aan de bezwaren tegemoet te komen. De inspecteur heeft de bezwaarschriften voor de jaren 2011, 2012, 2014 en 2015 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank. Het beroepschrift dat is gedagtekend 15 juli 2019, is bij de rechtbank per fax ingekomen op 24 juli 2019 en per post op 25 juli 2019. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een 10-dagenstuk ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020 te Breda. De inspecteur is ter zitting verschenen. Zonder bezwaar is belanghebbende, bijgestaan door een beëdigde vertaler, mede in verband met de situatie rond het SARS-CoV-2-virus telefonisch gehoord. Met instemming van partijen is de zaak gelijktijdig behandeld met de ingediende beroepschriften, bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers BRE 19/3790 tot en met BRE 19/3796 van een andere belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is, eveneens met toestemming van partijen, één proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een werknemerspensioenfonds dat is gevestigd in [vestigingsplaats] . Door de Italiaanse belastingdienst is een woonplaatsverklaring afgegeven waaruit blijkt dat belanghebbende zijn fiscale woonplaats in Italië heeft.
2.2.
Belanghebbende is een zogenoemd gesloten pensioenfonds (fondo pensione negoziale), wat onder meer betekent dat belanghebbende rechtspersoonlijkheid heeft. Belanghebbende staat in Italië onder officieel en onafhankelijk toezicht van een toezichthouder voor pensioenfondsen (Commissione di vigilanza sui fondi pensione – COVIP).
2.3.
Overeenkomstig hetgeen in Italië naar algemeen maatschappelijke opvattingen omtrent pensioenen aanvaardbaar is, kennen de door belanghebbende aangeboden pensioenregelingen, naast uitkeringen bij ouderdom en bij ziekte, mogelijkheden voor uitkeringen bij min of meer langdurige werkloosheid, lump-sum-uitkeringen bij ontslag, prepensioenuitkeringen tot maximaal 10 jaar vóór de pensioneringsdatum, afkoop ten behoeve van medische uitgaven, afkoop ten behoeve van de aankoop van een eerste eigen woning en een algemene afkoopmogelijkheid tot 50 percent van de opgebouwde pensioenaanspraak. Het gaat om zogenoemde Defined Contribution-schemes (beschikbarepremieregelingen). Deelname aan de pensioenregelingen is vrijwillig. Naast premiebetalingen door de werknemer en de werkgever is het mogelijk dat de werknemer zijn opgebouwde TFR (Trattamento di Fine Rapporto) inbrengt in de pensioenregeling. De TFR is het totaalbedrag van de jaarlijks op het salaris ingehouden bedragen met aangroei, dat wordt uitbetaald bij het einde van de dienstbetrekking.
2.4.
Belanghebbende is in Italië niet onderworpen aan de algemene inkomstenbelasting voor rechtspersonen (Imposta sul reddito delle persone giuridiche). In plaats daarvan betaalt belanghebbende een vervangende belasting van 20 percent (tot en met 2013 11 percent) (Imposta sostitutiva) over, kort gezegd, de jaarlijkse vermogensaangroei, inclusief de ontvangen dividenden.
2.5.
Belanghebbende stelt dat op dividenden die hij van Nederlandse vennootschappen heeft ontvangen dividendbelasting is ingehouden en verzoekt om teruggaaf daarvan. Het gaat om de volgende totaalbedragen (in euro’s en afgerond):
2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015
Volgens de verzoeken/
de uitspraken op bezwaar 48.246 68.011 92.611 65.814 92.956 81.181 145.073
Volgens het beroepschrift 73.799 73.798 93.456 82.583 90.464 83.712 145.686

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of het beroepschrift tijdig is ingediend en of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de Nederlandse dividendbelasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en (in zijn 10-dagenstuk), in afwijking van de verzoeken en het beroepschrift, een teruggaaf van – in totaal – € 643.292,34.
3.3.
De inspecteur concludeert primair dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Voor zover de rechtbank oordeelt dat de beroepen ontvankelijk zijn, concludeert de inspecteur tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van de beroepen
4.1.
De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 11 juni 2019. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb) en vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: de AWR). Dit betekent dat de laatste dag waarop rechtsgeldig een beroepschrift kon worden ingediend – in beginsel – 23 juli 2019 was.
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij de uitspraken per post “in juli” heeft ontvangen maar dat zijn (toenmalige) Nederlandse adviseur de uitspraken op de bezwaarschriften heeft ontvangen op 17 juni 2019. Bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid door de rechtbank heeft belanghebbende gesteld: “So I think there are high chances that the letters may have been sent after June 12th considering the date of receipt in Rotterdam”. Daarmee heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank de datum van verzending van de uitspraken op de bezwaarschriften voldoende gemotiveerd betwist. [1]
4.3.
De inspecteur heeft in reactie op de stelling van belanghebbende slechts naar voren gebracht dat de uitspraak op de dag van dagtekening per reguliere post is verzonden naar de gemachtigde van belanghebbende in [plaats] (Zwitserland) en dat een kopie daarvan tegelijkertijd is verzonden naar de (toenmalige) Nederlandse gemachtigde van belanghebbende. De inspecteur heeft aangegeven dat de uitspraken niet aangetekend zijn verzonden en dat de verzending verder ook niet is geadministreerd.
4.4.
Het beroepschrift is in dit geval alleen dan niet-tijdig ingediend indien de uitspraken op bezwaar zijn verzonden vóór 12 juni 2019. De inspecteur – op wie de bewijslast rust – heeft dat laatste niet aannemelijk gemaakt, in aanmerking genomen de jurisprudentie over wat toereikend bewijs van verzending kan zijn. [2] De beroepen zijn dus ontvankelijk.
De verzoeken voor de jaren 2009, 2010 en 2013
4.5.
Op grond van artikel 21c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994, wordt het verzoek, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: de Wet DB), gedaan binnen drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld.
4.6.
Het is tussen partijen niet in geschil dat de verzoeken voor de jaren 2009, 2010 en 2013 niet zijn gedaan binnen de in 4.5 genoemde termijn.
4.7.
Zoals de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat ook de dividendbelasting die in de hier genoemde jaren is ingehouden, moet worden teruggegeven omdat, zakelijk weergegeven, het Unierecht moet worden toegepast, ook op de jaren die zijn gelegen vóór het tijdstip waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) of enige andere rechterlijke instantie dat recht in een uitspraak heeft vastgesteld.
4.8.
Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat termijnen mogen worden gesteld aan het uitoefenen van een recht op teruggaaf van belastingen of verrekening daarvan, mits wordt voldaan aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. De termijn van drie jaren, genoemd in artikel 21c van de Uitvoeringsregeling AWR 1994, geldt voor alle belastingplichtigen voor de dividendbelasting zonder onderscheid naar hun woon- of vestigingsplaats. Van een vervaltermijn van drie jaren na afloop van het kalenderjaar kan verder op zich niet worden gezegd dat die de uitoefening van het recht op teruggaaf onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken. Het is niet gesteld, noch is dat de rechtbank anderszins gebleken, dat dat in het onderhavige geval anders is. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de vorenstaande beginselen. Belanghebbende kan aan de rechtspraak van het HvJ EU niet ontlenen dat hij, ondanks dat de verzoeken te laat zijn gedaan, voor de jaren 2009, 2010 en 2013 aanspraak kan maken op teruggaaf van dividendbelasting indien hij in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de jaren 2011, 2012, 2014 en 2015. Voor zover belanghebbende opkomt tegen de – kennelijk bij uitspraken op bezwaar gehandhaafde – afwijzing van de teruggaafverzoeken voor de jaren 2009, 2010 en 2013 wegens termijnoverschrijding, zijn de beroepen dus ongegrond.
4.9.
Geschillen over de jaren 2009, 2010 en 2013 omtrent het al dan niet ambtshalve (moeten) toepassen door de inspecteur van de teruggaafregeling moeten worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. [3] De bezwaren tegen de beslissingen van de inspecteur van 28 juni 2018 om niet ambtshalve teruggaaf te verlenen, zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur. De beroepen zijn daarom in zoverre ongegrond. Voor zover in beroep wordt opgekomen tegen de beslissingen van de inspecteur van 11 juni 2019 om niet ambtshalve teruggaaf te verlenen, is de rechtbank onbevoegd.
De verzoeken voor de jaren 2011, 2012, 2014 en 2015: standpunten en wettelijk kader
4.10.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB wordt, samengevat en voor zover van belang, aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, teruggaaf verleend van te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. Met ingang van 1 januari 2007 is in artikel 10 geregeld dat, voor zover van belang, de teruggaveregeling van het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op een lichaam dat in een andere lidstaat van de EU is gevestigd en aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen.
4.11.
Artikel 5 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) luidt in de onderhavige jaren, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur onder daarbij te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen:
a. (…)
b. lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel partners en gewezen partners en van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, een en ander door middel van pensioen krachtens een pensioenregeling of van uitkeringen krachtens een regeling voor vervroegde uittreding, behoudens voor zover zij voordelen behalen uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van bedoelde regelingen.”
4.12.
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1971 (hierna: het UB Vpb) luidt:
“Een in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet omschreven lichaam is van de belasting vrijgesteld mits de werkzaamheden van het lichaam in overeenstemming zijn met het in voormelde onderdeel b aangegeven doel en bovendien de winst, behoudens een uitkering tot ten hoogste vijf percent per jaar over het gestorte kapitaal of over de inleggelden, uitsluitend kan worden aangewend ten bate van de verzekerden, een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam, of een algemeen maatschappelijk belang.”
4.13.
Belanghebbende beroept zich erop dat hij met een Nederlands pensioenlichaam vergelijkbaar is en dat de uiteindelijk op hem drukkende belasting hoger is dan de belastingdruk van in Nederland gevestigde en met hem vergelijkbare pensioenlichamen. Deze vergelijking betreft dan primair vrijgestelde pensioenlichamen en subsidiair belaste pensioenlichamen.
4.14.
De inspecteur stelt dat belanghebbende geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat niet kan worden vastgesteld dat en in hoeverre sprake is van uitgekeerd dividend en van ingehouden dividendbelasting. Hij betwist dat dividend is uitgekeerd en dat dividendbelasting is ingehouden. De inspecteur betwist eveneens dat belanghebbende vergelijkbaar is met een in Nederland voor de winstbelasting vrijgesteld pensioenlichaam. Belanghebbende heeft naar zijn mening geen enkel stuk in een voor de inspecteur begrijpelijke taal overgelegd, waardoor belanghebbende niet aannemelijk maakt dat hij voldoet aan de in de Wet Vpb en het UB Vpb aan pensioenlichamen gestelde eisen om aangemerkt te kunnen worden als vrijgesteld pensioenlichaam. Met name ontbreekt bewijs voor de stelling dat aan de werkzaamhedeneis en de winstbestemmingseis is voldaan. Uit de overgelegde stukken in de Italiaanse taal kan de inspecteur dat niet afleiden. Uit de beschrijvingen van de inhoud van de aangeboden pensioenregelingen blijkt volgens de inspecteur verder dat de regelingen niet voldoen aan de in Nederland aan pensioenregelingen gestelde eisen gelet op de vrijwilligheid, vervroegde ingang, uitkeringen bij werkloosheid en diverse mogelijkheden voor gehele of gedeeltelijke afkoop. Belanghebbende zou dus, ware hij in Nederland gevestigd, niet als vrijgesteld pensioenlichaam kunnen worden aangemerkt. De inspecteur stelt dat belanghebbende door de heffing van vervangende belasting is onderworpen aan een belastingheffing naar de winst. De inspecteur stelt tot slot dat belanghebbende niets heeft overgelegd waaruit blijkt dat een belastingdrukvergelijking in zijn nadeel uitvalt.
4.15.
De rechtbank begrijpt dat belanghebbende primair stelt dat hij feitelijk en rechtens in eenzelfde positie verkeert als een vrijgesteld Nederlands pensioenfonds, waardoor recht bestaat op een teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10 van de Wet DB. Indien geconcludeerd wordt dat belanghebbende niet aan de voorwaarden van artikel 10 van de Wet DB voldoet, stelt belanghebbende subsidiair dat hij aanspraak kan maken op een teruggaaf op grond van toepassing van het Unierecht, meer specifiek het arrest College Pension Plan of British Columbia, nr. C-641/17, van het HvJ EU (hierna: het CPP-arrest), gelet op een vergelijking van de uiteindelijke heffing op fondsniveau.
De bewijslast
4.16.
Ten aanzien van de stellingen van belanghebbende overweegt de rechtbank dat op belanghebbende de last rust om, tegenover de betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken dat hij recht heeft op teruggave van te zijnen laste ingehouden dividendbelasting met toepassing van artikel 10 van de Wet DB. Dit klemt te meer nu er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de bedragen die blijken uit de verzoeken tot teruggaaf en de bedragen die belanghebbende in beroep noemt (zie 2.5). Ook op grond van het Unierecht is het aan belanghebbende om het verlangde bewijs te leveren. [4] De inspecteur heeft bij herhaling verzocht om het overleggen van bewijsstukken in het Nederlands of een andere voor hem begrijpelijke taal.
4.17.
Belanghebbende heeft bij zijn verzoeken tot teruggaaf van dividendbelasting overzichten verstrekt van ontvangen dividenden en daarop ingehouden dividendbelasting. Ook heeft belanghebbende in de loop van de procedure statuten, pensioenregelingen en andere gegevens overgelegd. Deze stukken zijn alle in de Italiaanse taal gesteld, waarbij van sommige documenten een informele vertaling in het Engels is verstrekt. Dividendnota’s zijn door belanghebbende op geen enkel moment in de procedure overgelegd. Belanghebbende heeft ter zake van het overleggen van stukken voor zijn bewijsvoering gesteld dat het opmaken en overleggen van stukken in de Nederlandse taal of een andere voor de inspecteur en de rechtbank begrijpelijke taal op hoge kosten stuit. De eis daartoe is naar zijn mening in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. Hij heeft ter zitting verklaard die kosten alsnog te willen en zullen maken indien dit leidt tot de gewenste teruggaaf van dividendbelasting. Hij stelt voorts dat de inspecteur, indien gewenst, de noodzakelijke stukken ook in Italië kan opvragen, zoals te doen gebruikelijk.
4.18.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in dit standpunt en is van oordeel dat van belanghebbende mag worden verlangd bewijs te leveren in een taal die begrijpelijk is waartoe naar het oordeel van de rechtbank niet de Italiaanse taal is te rekenen. [5] Mede gelet op de door belanghebbende gestelde omvang van de terug te geven dividendbelasting maakt hij niet aannemelijk dat de kosten ten behoeve van het overleggen van begrijpelijke stukken in dit geval een zodanige omvang aannemen dat dit hem de toegang tot de rechter belet. Gelet op de door belanghebbende daaraan gestelde voorwaarde dat inzending van dividendnota’s in de Nederlandse taal tot teruggaaf zal leiden, passeert de rechtbank het ter zake door belanghebbende gedane bewijsaanbod. Het is aan belanghebbende om te beslissen of hij die kosten wil maken. [6]
Vergelijkbaarheid met een Nederlands vrijgesteld pensioenfonds
4.19.
Belanghebbende heeft geen dividendnota’s overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verzochte teruggaaf er reeds op afstuit dat, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk is gemaakt dat en zo ja hoeveel Nederlandse dividendbelasting ten laste van belanghebbende is ingehouden in de betrokken jaren. De rechtbank is ook van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat hij vergelijkbaar is met een Nederlands vrijgesteld pensioenfonds. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de winstbestemmingseis. De overgelegde stukken zijn onvoldoende als bewijs. Ook op andere wijze is niet aannemelijk gemaakt dat aan de winstbestemmingseis wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor de werkzaamhedeneis. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat daaraan is voldaan. De informele vertaling van de statuten acht de rechtbank van onvoldoende bewijskracht om te kunnen concluderen dat aan de werkzaamhedeneis wordt voldaan. Gelet op dit alles slaagt de primaire stelling van belanghebbende dus niet.
Vergelijkbaarheid met een Nederlands belast pensioenfonds
4.20.
De rechtbank is ook van oordeel dat de subsidiaire stelling van belanghebbende niet slaagt. Niet in geschil is dat belanghebbende vergelijkbaar kan zijn met een belast Nederlands pensioenfonds. Wel blijft ook in dit kader een feit dat geen dividendnota’s zijn overgelegd. De rechtbank kan bovendien op geen enkele wijze vaststellen of naar Nederlandse maatstaven het belastbare bedrag voor de vennootschapsbelasting ter zake van de Nederlandse dividenden zodanig laag zou worden vastgesteld dat ingehouden dividendbelasting (gedeeltelijk) zou moeten worden teruggegeven teneinde te voorkomen dat de dividendbelastingdruk bij belanghebbende hoger zou zijn dan de vennootschapsbelastingdruk ter zake van de dividenden bij een (overigens met belanghebbende vergelijkbaar) Nederlands belast pensioenfonds. Niet inzichtelijk is gemaakt of en zo ja in welke mate tegenover de ontvangen dividenden een daarmee samenhangende verhoging van verplichtingen staat voor belanghebbende waarmee – naar Nederlandse maatstaven en met inachtneming van het CPP-arrest – rekening zou moeten worden gehouden bij het bepalen van wat de Nederlandse vennootschapsbelastingdruk zou zijn. Ondanks zijn beroep op het CPP-arrest, heeft belanghebbende voor zijn subsidiaire standpunt geen concrete stellingen betrokken en geen begin van een uiteenzetting gegeven over eventuele verplichtingen. De overgelegde stukken zijn niet voldoende. Gelet op dat alles is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij aanspraak kan maken op een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting op grond van een vergelijking met een belast Nederlands pensioenfonds.
4.21.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht ook de verzoeken betreffende de jaren 2011, 2012, 2014 en 2015 afgewezen. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond. De beroepsgrond van belanghebbende betreffende staatssteun kan daaraan niet afdoen, reeds omdat niet valt in te zien dat
alsde fiscale behandeling van Nederlandse pensioenfondsen ongeoorloofde staatssteun zou zijn, dit tot honorering van de teruggaafverzoeken zou kunnen leiden.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd voor zover de beroepen zijn gericht tegen de beslissingen van de inspecteur van 11 juni 2019 om niet ambtshalve teruggaaf te verlenen voor de jaren 2009, 2010 en 2013;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 5 november 2020 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. S.A.J. Bastiaansen, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. M.R.T. Pauwels. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5902.
3.Zie HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797.
4.Zie HvJ EU 10 februari 2011, nrs. C-436/08 en C-437/08, Haribo en Salinen, punt 95.
5.Vgl. HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5493.
6.Vgl. HvJ EU 13 juli 2016, nr. C-18/15, Brisal.