ECLI:NL:HR:2020:674

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
19/03593
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van bezwaar tegen beschikking eigenrisicodragerschap WGA

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door belanghebbende was ingediend tegen een beschikking die was afgegeven in het kader van het eigenrisicodragerschap voor de werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). De beschikking was gedateerd op 14 april 2011 en had betrekking op de aanvraag die op 24 februari 2011 was ingediend. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. Het Gerechtshof Amsterdam had deze beslissing bevestigd, maar belanghebbende was van mening dat de beschikking niet correct was verzonden.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de beschikking daadwerkelijk aan belanghebbende was verzonden. De rapportage van de Inspecteur, waaruit bleek dat de beschikking was geregistreerd en ter post was bezorgd, bood onvoldoende bewijs om het vermoeden van ontvangst door belanghebbende te weerleggen. De Hoge Raad heeft daarom de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht dat betaald was voor de cassatieprocedure.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03593
Datum17 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019, nr. 18/00029, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/1503) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 40, lid 1, letter b, van de Wet financiering sociale verzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Met dagtekening 24 februari 2011 is een aanvraag gedaan ten name van belanghebbende tot eigenrisicodragerschap voor de werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (hierna: WGA) met ingang van 1 juli 2011. Op 1 april 2011 heeft de Inspecteur ontvangen een op 11 maart 2011 gedagtekende garantieverklaring bij de aanvraag eigenrisicodragerschap die is afgegeven door [A] N.V. Ook die verklaring bevat als ingangsdatum van het eigenrisicodragerschap 1 juli 2011. Tot de stukken van het geding behoort een door de Inspecteur opgemaakt stuk waarin belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 is aangewezen als eigenrisicodrager voor de WGA (hierna: de beschikking). De beschikking is gedagtekend 14 april 2011 en vermeldt in de adressering de naam en het postadres van belanghebbende.
2.1.2
Op 26 juli 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of het bezwaar tegen de beschikking terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden en dat die verzending heeft plaatsgevonden naar het juiste adres. Belanghebbende is er niet in geslaagd het vermoeden van ontvangst van de beschikking te ontzenuwen. Uit de door de Inspecteur overgelegde rapportage van de Belastingdienst/Centrale Administratie, gedateerd 21 december 2016, volgt dat de beschikking is geregistreerd met dagtekening 14 april 2011 en (“met selectiedatum 7 april 2011”) samen met andere documenten met dezelfde dagtekening, in totaal 899 stuks, is verzonden. Tevens blijkt uit de rapportage dat deze gehele partij van 899 stuks op 13 april 2011 is aangeboden aan TNT Post, en dat deze partij tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier, aldus het Hof.
2.3.1
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een aantal klachten. Een van de klachten houdt in dat onduidelijk is hoe het Hof uit de door de Inspecteur overgelegde bescheiden heeft kunnen opmaken dat de beschikking daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden. Belanghebbende stelt de beschikking niet te hebben ontvangen.
2.3.2
Deze klacht slaagt. Uit de rapportage van de Inspecteur kan worden opgemaakt dat de beschikking ten name van belanghebbende is geregistreerd. Tevens blijkt daaruit dat op 7 april 2011 onder meer 93 formulieren met nummer LH427 zijn geproduceerd die deel uitmaken van 899 formulieren die op 13 april 2011 ter post zijn bezorgd. Weliswaar is in de rapportage vermeld dat de beschikking ten name van belanghebbende deel uit maakte van de hiervoor vermelde 93 formulieren met nummer LH427, maar uit de bij die rapportage gevoegde bewijsstukken is dit niet af te leiden. Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur met de overgelegde rapportage aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden, is daarom in het licht van de betwisting van de ontvangst van de beschikking door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd.
2.3.3
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020.