2.5.De rechtbank overweegt als volgt:
- Voor de door belanghebbende bepleite opvatting (b) is in zeker opzicht steun te vinden in de jurisprudentie van de CRvB. In die jurisprudentie is namelijk in de kern beslist dat de omstandigheid dat reeds op een eerder moment een einde is gekomen aan het inhoudelijke geschil, niet eraan afdoet dat, voor de in aanmerking te nemen termijn, een procedure pas definitief beëindigd is wanneer ook beslist is over de nevengeschillen/vorderingen die verband houden met de hoofdzaak, zoals verzoeken om veroordeling tot vergoeding in de proceskosten en tot schadevergoeding.
- Daartegenover staat dat betoogd kan worden dat, gelet op rechtsoverweging 3.4.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad,de termijn is geëindigd op het moment van de verzetuitspraak, wat overeenkomt met opvatting (a). In die rechtsoverweging heeft de Hoge Raad namelijk overwogen voor gevallen waarin sprake is geweest van een vereenvoudigde behandeling gevolgd door een verzetprocedure: “
In die gevallen eindigt de voor de berechting in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn, (i) indien de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond verklaart: op het moment van de uitspraak waarbij de rechtbank die beslissing neemt, mits tegen die uitspraak niet tijdig beroep in cassatie wordt ingesteld of die uitspraak in cassatie stand houdt (…).” Betoogd kan worden dat de onderhavige situatie onder situatietype (i) valt, aangezien het verzet ongegrond is verklaard, tegen die ongegrondverklaring als zodanig geen cassatieklachten zijn gericht, en de verzetuitspraak niet is vernietigd op het punt van de ongegrondverklaring. Voor dit betoog is ook steun te vinden in de omstandigheid dat de onderhavige situatie niet goed onder het alternatieve situatietype (ii) valt te scharen
(“(ii) indien het verzet gegrond wordt verklaard, hetzij door de rechtbank hetzij door de Hoge Raad: ten tijde van de uitspraak die de rechtbank vervolgens doet nadat zij het onderzoek op de voet van artikel 8:55, lid 9, Awb heeft voortgezet.”). Hier is immers geen sprake van voortzetting van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:55, negende lid, van de Awb (want er is geen sprake van een gegrond verzet) maar alleen van een verwijzing om te beslissen op het verzoek om immateriëleschadevergoeding.
- Betoogd zou echter kunnen worden dat de onderhavige situatie atypisch is en afwijkt van de voormelde twee standaardsituatietypen waarop het overzichtsarrest ziet, en dat aan het overzichtsarrest in zoverre daarom geen duidelijkheid kan worden ontleend wat betreft het einde van de termijn in een situatie zoals hier. Voor dat geval lijkt het voor de hand te liggen om aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie over de redelijke termijn bij verwijzing. Daarbij geldt dat indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, als uitgangspunt heeft te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.Dit pleit ook voor opvatting (a).
- Tot slot pleit voor opvatting (a) dat vanaf de cassatieprocedure de onderhavige zaak materieel grote gelijkenis vertoont – aangezien de zaak alleen nog gaat over het verzoek om immateriële-schadevergoeding – met het geval waarin de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heeft heropend om een nadere uitspraak te doen over het verzoek om immateriëleschadevergoeding. In dat laatste geval loopt de termijn ook niet door en gaat voor zo’n procedure over immateriëleschadevergoeding een nieuwe redelijke termijn lopen van één jaar.