Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Voorlopige beoordeling van het geschil
1. Een motorrijtuig wordt gehouden door degene:
5.Motivering prejudiciële vragen
- Artikel 34 van de Wet noemt een specifiek feit ter zake waarvan nageheven kan worden. Dat feit is de constatering van het gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig waarvoor de mrb geheel of gedeeltelijk niet is betaald.
- Toepassing van artikel 34 van de Wet houdt niet in dat sprake is van naheffing over een bepaald tijdvak zoals bij artikel 20 van de AWR (vgl. ook HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6471, BNB 2011/53). De tijdsduur genoemd in het tweede lid van artikel 34 van de Wet is slechts een onderdeel van de
- Gecombineerd kan worden gesteld dat artikel 34 van de Wet regelt dat voor een bepaald feit – de constatering van het gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig waarvoor de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald – een bijzonder naheffingsbedrag van toepassing is waarvan de hoogte wordt bepaald door de tijdsduur geregeld in het tweede lid.
directediscriminatie naar nationaliteit. De naheffingssanctie vindt immers ook toepassing indien een ingezetene met de Nederlandse nationaliteit gebruik maakt van de weg met bijvoorbeeld een auto met een Belgisch kenteken, waarvoor de mrb geheel of gedeeltelijk niet is betaald.
indirectediscriminatie naar nationaliteit leiden (vgl. HvJ 24 februari 2015, C-512/13, Sopora, BNB 2015/133, punt 23). Een bekend voorbeeld in fiscale zaken is het onderscheid op basis van woonplaats, dat tot indirecte discriminatie naar nationaliteit kan leiden (bijv. HvJ EG 14 februari 1995,
tussen aan de bijzondere belasting onderworpen belastingplichtigen die in de zin van de toepasselijke nationale wettelijke regeling verbonden zijn met andere vennootschappen binnen een groep, en belastingplichtigen die niet tot een vennootschapsgroep behoren” (punt 31). Volgens verschillende betrokken partijen was sprake van “
een verschil in behandeling, dat de jure berust op het ogenschijnlijk objectieve onderscheidingscriterium van de grootte van de omzet, maar de facto dochterondernemingen van moedermaatschappijen met zetel in een andere lidstaat benadeelt” (punt 37). Het HvJ overwoog:
“Een op verkapte wijze discriminerende regeling moet daarom mijns inziens in het bijzonder buitenlandse ondernemingen „naar de aard ervan” meer treffen of deze in veel grotere mate treffen, zoals dat mogelijk het geval was in de zaak Hervis Sport”(punt 38).
meer ‘controle op de weg’ op locaties waar zich grote concentraties buitenlands geregistreerde motorrijtuigen bevinden, bijvoorbeeld bouwplaatsen en agrarische gebieden waar veel buitenlanders werkzaam zijn” (Kamerstukken II, 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 28). Ook bij de rapportage door de Belastingdienst over de effectiviteit van de maatregelen ligt de focus op migranten (bijv. 17e Halfjaarsrapportage, p. 35-42 en 19e Halfjaarsrapportage, p. 32-34).
nietde houder is van het buitenlands kenteken van de auto, met een forse naheffingsaanslag (en boete) wordt geconfronteerd (zij het met tegenbewijsmogelijkheid) op grond van de enkele omstandigheid dat deze persoon gebruik maakt van de openbare weg in Nederland met die auto. Deze situatie kan zich niet op een vergelijkbare wijze voordoen met een Nederlands gekentekende auto. Indien immers een ingezetene van Nederland gebruik maakt van de openbare weg in Nederland met een Nederlands gekentekende auto waarvoor de mrb niet (volledig) is betaald en waarvan hij niet de kentekenhouder is, zal deze ingezetene niet geconfronteerd worden met een naheffingsaanslag. Dat laatste is alleen anders indien artikel 8 van de Wet toepassing vindt en de aldaar genoemde beschikking is genomen.
dat het motorrijtuig over een gedeelte van de tijdsduur van twaalf maanden niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan van degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd”. Omdat naar de tijdsduur van twaalf maanden wordt verwezen en niet ook naar de afwijkende berekeningsperiode voor de buitenlandse-kentekensituatie, is naar de letter dit artikellid niet van toepassing op de buitenlandse-kentekensituatie. Hiertegen kan worden ingebracht dat (i) de tekst van het artikellid niet zonder meer dwingt tot die uitleg, (ii) aan de opbouw van artikel 34 van de Wet een argument zou kunnen worden ontleend dat het derde lid ook van toepassing is op de buitenlandse-kentekensituatie, en (iii) hiervoor ook pleit dat vóór de wetswijziging bij het Belastingplan 2014 dat derde lid van toepassing was op de buitenlandse-kentekensituatie. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat de (mede-)wetgever voor ogen heeft gehad dat het derde lid niet van toepassing is (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 53). Daarvan uitgaande, lijkt er een beperking in de tegenbewijsmogelijkheden te zijn (zie echter wel 5.45 hierna). Weliswaar bestaat bij de naheffingssanctie ter zake van de buitenlandse-kentekensituatie op grond van artikel 34, tweede lid in verbinding met artikel 13, tweede lid, van de Wet ook een tegenbewijsmogelijkheid. Maar die mogelijkheid lijkt slechts te zien op de aanvang van de berekeningsperiode, en niet ook – zoals wel bij de tegenbewijsmogelijkheid van het derde lid van artikel 34 van de Wet het geval is – op andere delen van de berekeningsperiode.
deze aanpassingen[dragen]
er naar verwachting toe bij dat een ingezetene van Nederland als houder van een buitenlands gekentekend motorrijtuig dat motorrijtuig op Nederlands kenteken plaatst, dan wel op eigen initiatief aangifte MRB doet” (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 28). Het argument is dus in wezen dat onder meer de gewijzigde berekeningsperiode een prikkel geeft tot compliant gedrag, althans dat van de maatregel een preventieve werking uitgaat (vgl. ook Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 28 en 53-54). Ook dit argument verklaart het verschil met de andere non-compliantsituaties echter niet, omdat dat argument evenzeer pleit voor een gewijzigde berekeningsperiode bij die andere situaties.
in de praktijk (…) onvoldoende[is]
om non-compliant gedrag van ingezetenen van Nederland die de feitelijke beschikking hebben over een motorrijtuig met een buitenlands kenteken, te voorkomen” (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 53), maar niet duidelijk is gemaakt of dit anders is bij de andere non-compliantsituaties. Ook de inspecteur heeft geen argumenten inzake beperkte controlemogelijkheden aangedragen. Het in de wetgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 26) genoemde controlemiddel staandehouding zal ook een middel zijn om de andere non-compliantsituaties op te sporen. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat een obstakel bij de aanpak van ontduiking van mrb door het rijden met een buitenlands gekentekend motorrijtuig is dat na een staandehouding ook nog een arbeidsintensief onderzoek nodig was om te beoordelen of de desbetreffende bestuurder zijn fiscale woonplaats in Nederland heeft. De invoering van de zogenoemde woonplaatsfictie is echter reeds gericht op het wegnemen van dat obstakel (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 26-28 en 51-52).
het tijdvak[vangt]
aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, (….) en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum.” Nu de tweede volzin van artikel 34, tweede lid, van de Wet ongeclausuleerd verwijst naar ‘het begin van het tijdvak, bedoeld in artikel 13, tweede lid’, geldt ook voor de aanvang van de berekeningsperiode dat belanghebbende de mogelijkheid heeft om aan te tonen dat het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig pas op een latere dag in Nederland hem ter beschikking heeft gestaan. Deze opvatting ligt ook wetssystematisch voor de hand omdat anders de berekeningsperiode langer zou kunnen zijn dan de periode waarover ‘normale’ naheffing mogelijk zou zijn. De opvatting vindt voorts steun in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 53).